ECLI:NL:RBROT:2024:4463

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
C/10/658049 / FA RK 23-3675
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling voor minderjarigen met betrekking tot hoofdverblijfplaats en partneralimentatie

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 3 april 2024, wordt de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De vrouw verzoekt om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te bepalen, terwijl de man verzoekt om de hoofdverblijfplaats bij hem te vestigen. De rechtbank oordeelt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man zal zijn, omdat de minderjarigen sinds medio augustus 2023 bij hem wonen en zij in hun dagelijks leven rust en regelmaat ervaren. De rechtbank respecteert de wens van de minderjarigen, die zich hebben uitgesproken voor verblijf bij hun vader.

Daarnaast verzoekt de vrouw om een zorgregeling, die door de rechtbank wordt toegewezen. De rechtbank stelt vast dat de minderjarigen iedere zondag van 14:00 uur tot 18:00 uur bij de vrouw zullen zijn. De rechtbank benadrukt het belang van contact tussen de minderjarigen en hun moeder en roept de man op om samen te werken met de hulpverlening om dit contact te bevorderen.

Wat betreft de partneralimentatie verzoekt de vrouw een bijdrage van € 3.000,- per maand, maar de rechtbank wijst dit verzoek af, omdat de man geen draagkracht heeft om deze bijdrage te voldoen. De rechtbank oordeelt dat de man geen voldoende feiten heeft gesteld om te concluderen dat er geen lotsverbondenheid meer bestaat, maar dat hij niet in staat is om bij te dragen aan het levensonderhoud van de vrouw. Tot slot wordt het verzoek van de vrouw tot verdeling van de huwelijksgemeenschap afgewezen, omdat zij onvoldoende heeft gesteld over de omvang daarvan.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/658049 / FA RK 23-3675
Beschikking van 3 april 2024 over de echtscheiding
in de zaak van:
[naam 1], de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. V.T.E. Kuijpers te Capelle aan den IJssel,
t e g e n
[naam 2], de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. M. Ahmadi te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 19 mei 2023;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 6 december 2023;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 27 november 2023 en het bericht met bijlagen van 7 maart 2024;
  • het bericht met bijlagen van de man van 26 februari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 8 maart 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam 3] .
1.3.
De minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De minderjarigen hebben hier gebruik van gemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] , op [datum] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats 1]
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2009 te [geboorteplaats 2] ,
[minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats 3] .
2.3.
Partijen hebben de Spaanse nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.1.3.
Omdat de gewone verblijfplaats van partijen in Nederland is en partijen geen rechtskeuze voor Spaans recht hebben gedaan, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht op het verzoek te beslissen.
3.1.4.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.1.5.
Door de vrouw is geen ouderschapsplan overgelegd. Omdat uit de standpunten van partijen voldoende blijkt dat het voor haar op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding.
3.1.6.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Verblijfplaats
3.2.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.2.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt primair om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem zal zijn.
3.2.3.
De raad adviseert om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man te bepalen omdat zij die wens hebben. Gelet op hun leeftijd moet die wens worden gerespecteerd.
3.2.4.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 Brussel II-ter bevoegd te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
3.2.5.
De Nederlandse rechter past op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 Nederlands recht op het verzoek toe.
3.2.6.
De rechtbank overweegt dat uit de stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat sprake is van een beladen geschiedenis van het gezin van partijen, waarin de minderjarigen flink belast zijn door de verstoorde relatie van hun ouders. Partijen wijzen in het kader van de oorzaak van die situatie naar elkaar maar de rechtbank heeft dit niet nodig voor een oordeel over de verzoeken. Van belang is dat de minderjarigen sinds medio augustus 2023 alleen met hun vader wonen en dat zij in hun dagelijks leven inmiddels rust en regelmaat ervaren. Het gaat goed met hen. In het gesprek met de kinderrechter bleken de minderjarigen alle drie standvastig in hun wens om bij hun vader te kunnen blijven wonen. Gezien deze omstandigheden en de leeftijd van de minderjarigen, is de rechtbank van oordeel dat het belang van de minderjarigen vereist dat de huidige situatie niet wordt gewijzigd. Het verzoek van de man zal daarom worden toegewezen en het verzoek van de vrouw afgewezen.
3.3.
Zorgregeling
3.3.1.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht om, indien de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man zal worden bepaald, tussen haar en de minderjarigen een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen.
3.3.2.
De man heeft dit niet betwist.
3.3.3.
De raad adviseert om zo snel mogelijk omgang tussen de vrouw en de minderjarigen op te starten en dat de minderjarigen daarnaast met schoolmaatschappelijk werk in gesprek gaan.
3.3.4.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is gelegen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 Brussel II-ter bevoegd te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de zorgregeling van de minderjarigen.
3.3.5.
De Nederlandse rechter past op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 Nederlands recht op het verzoek toe.
3.3.6.
De rechtbank maakt zich zorgen over het feit dat er geen contact is tussen de minderjarigen en hun moeder. Dat is niet goed voor hun ontwikkeling. Gebleken is dat ook Filomena Rotterdam Rijnmond, zich hier zorgen over maakt en daarom heeft geprobeerd de man te betrekken bij hulpverlening voor de minderjarigen. De man heeft dit geweigerd. De rechtbank acht die weigering niet in het belang van de minderjarigen. De rechtbank heeft in de gesprekken met de minderjarigen ervaren dat de minderjarigen nog steeds onder de indruk zijn van de situatie waarin zij samen met hun ouders hebben gewoond. De rechtbank heeft de indruk dat hen er veel aan gelegen is de nu ontstane rust niet te verstoren. Zij, de een meer dan de ander, wijzen (daarom) een weekendregeling bij de vrouw af. Zij lijken een keuze voor de man te hebben genaakt. De rechtbank is echter met de raad van oordeel dat het contact tussen de vrouw en minderjarigen zo spoedig mogelijk moet worden hervat. Omdat er tussen de vrouw en de minderjarigen geruime tijd geen contact is geweest en de hiervoor beschreven bezwaren van de minderjarigen, dient de omgang rustig te worden opgestart. Bovendien heeft de vrouw nog geen eigen woning om een dergelijke regeling te kunnen faciliteren. De rechtbank acht een regeling waarbij de minderjarigen iedere zondag van 14:00 uur tot 18:00 uur bij de vrouw zijn passend en zal het verzoek in die zin toewijzen.
3.3.7.
De rechtbank acht het voor een gezonde ontwikkeling van de minderjarigen van belang dat zij worden geholpen om weer het gevoel te krijgen dat het goed en mogelijk is met beide ouders contact te hebben en dat zij tussen hun ouders geen keuze hoeven te maken. Hierin ligt een belangrijke opdracht voor de man. Het is in het belang van de minderjarigen dat de man gaat samenwerken met de hulpverlening, zodat in de toekomst de kinderen ook weekenden en een deel van de vakantie bij de vrouw kunnen doorbrengen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat een vorm van hulpverlening voor de minderjarigen dient te worden gestart om hen te helpen. De man is op grond van het bepaalde in artikel 1:247 lid 3 BW verplicht om aan die hulpverlening zijn medewerking te verlenen.
3.4.
Voortgezet gebruik woning
3.4.1.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek om het voortgezet gebruik van de woning ingetrokken.
3.4.2.
De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
3.5.
Huurrecht woning
3.5.1.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek om het huurrecht van de woning aan haar toe te wijzen ingetrokken.
3.5.2.
De man verzoekt om het huurrecht van de woning aan hem toe te wijzen.
3.5.3.
Omdat de echtelijke woning in Nederland staat, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht op het verzoek te beslissen.
3.5.4.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen en het verzoek van de man als onweersproken en op de wet gegrond toewijzen.
3.6.
Kinderbijdrage
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de vrouw aan de man een bijdrage van € 17,- per maand per kind zal betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Partijen hebben de rechtbank verzocht deze overeenstemming op te nemen in de beschikking. De rechtbank zal hiertoe overgaan en de ingangsdatum bepalen op heden.
3.7.
Partnerbijdrage
3.7.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 3.000,- per maand vast te stellen.
3.7.2.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij betwist primair dat de vrouw behoeftig is. Subsidiair stelt hij dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van hem een partnerbijdrage verlangt. De vrouw heeft hem beschuldigd van manipulatie van de minderjarigen, het opzetten van de minderjarigen tegen haar en van huiselijk geweld. Die beschuldigingen zijn nergens op gebaseerd en niet onderbouwd.
3.7.3.
Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is ten aanzien van de echtscheiding, is de Nederlandse rechter ook bevoegd ten aanzien van de partnerbijdrage.
Omdat de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft is Nederlands recht van toepassing.
3.7.4.
De rechtbank overweegt dat de man kennelijk een beroep doet op het ontbreken van de lotsverbondenheid waar de onderhoudsplicht van artikel 1:157 BW op is gebaseerd. Uit vaste rechtspraak volgt dat in uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen, op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer gevergd kan worden. Daarbij geldt als criterium of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld om zich met succes te kunnen beroepen op het ontbreken van lotsverbondenheid. Daarnaast is van onvoldoende feiten of omstandigheden gebleken om hiertoe te kunnen concluderen.
3.7.5.
De rechtbank overweegt dat de man geen draagkracht heeft om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat partijen het er over eens zijn dat de behoefte van de kinderen minimaal € 928,-- is. De man heeft een draagkrachtberekening overgelegd waaruit blijkt dat zijn draagkracht voor het onderhoud van de kinderen € 846,-- bedraagt. De vrouw heeft deze berekening niet betwist. De vrouw haar aandeel in de kosten van de kinderen bedraagt € 51,-- per maand. Hieruit volgt dat de man geen draagkracht heeft voor enig bedrag aan het levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen.
3.8.
Verdeling
3.8.1.
De vrouw verzoekt partijen opdracht te geven over te gaan tot verdeling en verrekening van de tussen de partijen bestaande gemeenschap.
3.8.2.
De man voert geen verweer.
3.8.3.
Omdat de Nederlandse rechter bevoegd is ten aanzien van de echtscheiding, is de Nederlandse rechter ook bevoegd ten aanzien van de verdeling.
Omdat de eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van partijen na het huwelijk in Spanje was, is op het huwelijkvermogensregime van partijen Spaans recht van toepassing.
3.8.4.
De rechtbank overweegt dat de vrouw niets heeft gesteld ten aanzien van de omvang van de gemeenschap en de bestanddelen daarvan, noch is een concreet voorstel gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling is de vrouw daarom in de gelegenheid om haar verzoek binnen twee weken te specificeren. De vrouw heeft dit niet gedaan, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
3.9.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaats] ;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man zal zijn;
4.3.
stelt vast dat de minderjarigen in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de vrouw zullen zijn als volgt:
iedere zondag van 14:00 uur tot 18:00 uur, met inachtneming van hetgeen is overwogen in alinea 3.3.7. van deze beschikking;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van heden, huurder zal zijn van de echtelijke woning aan [adres] ;
4.5.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de kinderbijdrage hebben getroffen, te weten dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 17,- per maand per kind;
4.6.
bepaalt de ingangsdatum van de kinderbijdrage op heden;
4.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.W. Panhuizen, griffier, op 3 april 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.