ECLI:NL:RBROT:2024:4446

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
C/10/646007 / FA RK 22-7161 en C/10/655589 / FA RK 23-2531
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en zorgregeling met betrekking tot minderjarige kinderen, inclusief alimentatie en verdeling van huwelijksgemeenschap

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 21 maart 2024, wordt de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De man en vrouw, die met elkaar gehuwd zijn, hebben een minderjarig kind. De man verzoekt om de echtscheiding en stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, wat door de vrouw niet wordt betwist. De rechtbank oordeelt dat het verzoek tot echtscheiding wordt toegewezen.

Daarnaast wordt de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw vastgesteld, terwijl de rechtbank een zorgregeling vaststelt waarbij de minderjarige drie keer per week bij de man verblijft. De rechtbank houdt rekening met de werkroosters van de man, die in een vijfploegendienst werkt. De vrouw verzoekt om het paspoort van de minderjarige in haar beheer te hebben, wat door de rechtbank wordt toegewezen.

Verder wordt de alimentatie voor de minderjarige vastgesteld op € 300,- per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. De rechtbank gelast ook de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij de partijen ieder hun aandeel in de gemeenschap moeten verdelen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding en het huurrecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/646007 / FA RK 22-7161 en
C/10/655589 / FA RK 23-2531
Beschikking van 21 maart 2024 over de echtscheiding
in de zaak van:
[naam 1], de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. R.H. de Vries te Capelle aan den IJssel,
t e g e n
[naam 2], de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
feitelijk verblijvende te [verblijfplaats],
advocaat mr. Ö. Batur te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 12 oktober 2022;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 4 april 2023;
  • het bericht van de vrouw van 7 april 2023;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvullend en gewijzigd verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 1 mei 2023;
  • het verweerschrift tevens gewijzigd zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 31 mei 2023;
  • het formulier verdelen en verrekenen met bijlage van de vrouw, ingekomen op 31 mei 2023;
  • het verweerschrift tevens gewijzigd verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 22 augustus 2023;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 28 augustus 2023;
  • het bericht met bijlagen van de man van 25 januari 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 6 februari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 8 februari 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam 3] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn door de advocaat van de man nadere stukken overgelegd.
1.4.
Van de vrouw is nog een bericht met bijlage ingekomen van 15 februari 2024.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] op [datum] .
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet.
3.1.3.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.1.4.
Door de man is geen ouderschapsplan overgelegd. Omdat de man voldoende heeft gemotiveerd dat het voor hem op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank de man ontvangen in zijn verzoek tot echtscheiding.
3.1.5.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Verblijfplaats
3.2.1.
De man verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige voorlopig bij de vrouw zal zijn.
3.2.2.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.
3.2.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn. Gelet hierop en omdat er geen aanleiding is in deze procedure een voorlopige beslissing te geven over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
3.3.
Zorgregeling
3.3.1.
Partijen verzoeken ieder een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen.
3.3.2.
In het kader van een voorlopige voorziening is een zorgregeling bepaald waarbij de minderjarige drie keer per week bij de man verblijft gedurende drie uur per keer. Deze regeling loopt al meer dan een jaar. De man wil een zorgregeling van twee aaneengesloten dagen per week. De vrouw stemt in met een zorgregeling van twee dagen per week maar zonder overnachting.
De rechtbank ziet in de argumenten van de vrouw – dat de minderjarige een gevoelig kind is, dat zij ’s nachts wakker wordt of ’s nachts een fles nodig heeft – geen reden waarom de minderjarige niet bij de man kan overnachten. De rechtbank zal overeenkomstig het advies van de raad tijdens de mondelinge behandeling een wekelijkse zorgregeling van twee aaneengesloten dagen vaststellen met inachtneming van het volgende. Omdat de man op dit moment in een vijfploegendienst werkt, zal de rechtbank voor de twee aaneengesloten dagen aansluiten bij het door de man opgestelde schema (productie 7 bij het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvullend en gewijzigd verzoek, ingekomen op 1 mei 2023). De man zegt tijdens de mondelinge behandeling dat hij binnenkort naar de dagdienst gaat en dan vier dagen per week gaat werken. Gelet op hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man dan op maandag zijn vaste vrije dag zal hebben. Gelet hierop zal de rechtbank voor die situatie een andere regeling vaststellen, waarbij rekening is gehouden met een vaste vrije dag op maandag van de man. Ook zal de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de man bepalen dat hij de minderjarige zal ophalen en terugbrengen bij de vrouw.
3.4.
Paspoort van de minderjarige
3.4.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat het paspoort van de minderjarige in beheer van de vrouw zal zijn en dat de man het paspoort zal overhandigen aan de vrouw.
3.4.2.
De man voert verweer.
3.4.3.
Omdat de rechtbank zal beslissen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn en de vrouw de hoofdverzorger is van de minderjarige acht de rechtbank het redelijk dat de vrouw het paspoort van minderjarige beheert. Daarom zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen.
3.5.
Huurrecht woning
3.5.1.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de man in het lichaam van het inleidend verzoekschrift aldus dat hij het huurrecht van de woning verzoekt.
3.5.2.
De vrouw verzet zich niet tegen dit verzoek.
3.5.3.
De rechtbank beslist volgens het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
3.6.
Onderhoudsbijdrage
3.6.1.
De vrouw verzoekt – na wijziging bij verweerschrift tevens gewijzigd zelfstandig verzoek van 31 mei 2023 – een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 685,- per maand vast te stellen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.6.2.
De man voert gemotiveerd verweer. Tijdens de mondelinge behandeling verzoekt de man de bijdrage te wijzigen in € 92,- per maand en alles wat dat bedrag te boven gaat af te wijzen.
3.6.3.
In het kader van een voorlopige voorziening is bepaald dat de man met ingang van 1 november 2022 aan de vrouw een kinderbijdrage van € 458,- per maand zal voldoen. Voor zover de man een verzoek doet tot wijziging van die bijdrage, wordt dat verzoek afgewezen omdat deze procedure zich daarvoor niet leent.
3.6.4.
De rechtbank heeft de hierna berekende bedragen telkens afgerond, tenzij anders is vermeld.
Ingangsdatum
3.6.5.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
De kinderbijdrage zal worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking. Er is geen aanleiding om in het kader van deze procedure de ingangsdatum met terugwerkende kracht vast te stellen op 31 mei 2023. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat in het kader van een voorlopige voorziening een kinderbijdrage is bepaald.
Behoefte
3.6.6.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de minderjarige in 2022 € 559,- per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte € 614,- per maand.
Draagkrachtberekening
3.6.7.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.6.8.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-1.
3.6.9.
De man had tijdens het huwelijk naast zijn inkomen uit een fulltime dienstverband ook inkomsten uit een eigen onderneming. De man heeft zijn onderneming ruim voor het uiteengaan van partijen opgeheven. De vrouw zegt dat het wegvallen van de inkomsten uit de onderneming niet verwijtbaar is, maar dat de man wel meer kan verdienen. De man heeft echter nog steeds een fulltime dienstverband. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, zodat geen hogere verdiencapaciteit wordt aangenomen.
3.6.10.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2024 op € 3.798,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie van januari 2024):
- basisloon € 4.051,-
- ploegentoeslag € 1.215,30
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremies € 247,37 (€ 197,85 + € 49,52)
- WGA en PAWW € 23,60 (€ 19,39 + € 4,21)
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen: de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
3.6.11.
De vrouw werkt op dit moment 25 uur per week. De man stelt dat de verdiencapaciteit van de vrouw hoger ligt, omdat zij in 2019 32 uur per week werkte. Omdat de vrouw met de zorg voor het kind 25 uur per week werkt en zij voornemens is een deeltijdopleiding te volgen, ziet de rechtbank op dit moment geen aanleiding om een hogere verdiencapaciteit aan te nemen.
3.6.12.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2024 op € 2.511,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie van januari 2024):
- basisloon € 1.631,25
- arbeidsmarkttoelage € 114,19
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremies € 87,92 (€ 86,51 + € 1,41)
Rekening is gehouden met de eindejaarsuitkering van (€ 135,88 + € 84,51 =) € 220,39 per maand ofwel € 2.645,- per jaar.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.6.13.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 493,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.6.14.
De draagkracht van partijen wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, in beginsel vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% × [NBI – (0,3xNBI + 1.270)].
3.6.15.
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met de aflossing van de schulden aan de Belastingdienst, te weten IB en PVV 2021 en 2022 en bijdrage zorgverzekeringswet 2021. De vrouw heeft dat gemotiveerd betwist.
De man heeft in verband met de schulden aan de Belastingdienst een betalingsregeling getroffen en deze eindigt op 30 april 2024. Gelet hierop en in aanmerking genomen de ingangsdatum van de kinderbijdrage wordt geen rekening gehouden met de aflossing van de schulden aan de Belastingdienst.
3.6.16.
Anders dan de man stelt ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire systeem inzake het woonbudget. De vrouw woont in bij familie en zij kan haar woonlasten delen, maar de vrouw is op zoek naar zelfstandige woonruimte, zodat op dit moment niet kan worden vastgesteld dat haar werkelijke woonlasten duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget. Overigens is niet gesteld of gebleken dat het hanteren van het systeem ten koste gaat van het voorzien in de behoefte van de minderjarige. Ook is niet gesteld of gebleken dat toepassing van het forfaitaire systeem leidt tot een resultaat dat in strijd is met de wettelijke maatstaven dan wel onaanvaardbaar moet worden geacht.
3.6.17.
Aan de hand van voormelde formule wordt de draagkracht van de man vastgesteld op € 972,- per maand en de draagkracht van de vrouw op € 342,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.6.18.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 972,- / € 1.314,- × € 614,- = € 454,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 342,- / € 1.314,- × € 614,- =
€ 160,-+
samen € 614,-
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 454,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 160,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.6.19.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert verweer.
3.6.20.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.6.21.
Omdat de behoefte van de minderjarige € 614,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 154,- per maand.
3.6.22.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 300,- per maand.
Conclusie
3.6.23.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 300,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.6.24.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.7.
Verdeling
3.7.1.
De rechtbank begrijpt de verzoeken van partijen aldus, dat ieder van partijen verzoekt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door ieder van hen voorgestelde wijze.
3.7.2.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
3.7.3.
Voor zover de gelaste wijze van verdeling inhoudt dat het betreffende goed aan de andere partij wordt toegedeeld, moet voor de overgang van dat goed nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde manier als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW).
3.7.4.
Partijen zijn na 1 januari 2018 in het huwelijk getreden zodat zij in een (inmiddels ontbonden) beperkte gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
3.7.5.
De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, op grond van artikel 1:94 lid 2 BW alle goederen die al vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen. Hiervan zijn uitgezonderd:
goederen verkregen door erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift;
pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld artikel 1:94 lid 2 aanhef en onder c BW.
Op grond van artikel 1:94 lid 3 BW omvat de gemeenschap daarnaast giften van tot de gemeenschap behorende goederen aan de andere echtgenoot en goederen, als ook de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij in de gemeenschap vallen.
3.7.6.
Goederen en schulden die aan een van de echtgenoten op een bijzondere wijze verknocht zijn, vallen op grond van artikel 1:94 lid 5 BW slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet.
3.7.7.
Wat betreft de lasten omvat de gemeenschap op grond van artikel 1:94 lid 7 BW alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die al vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden als genoemd in artikel 1:94 lid 7 onder a tot en met c BW.
3.7.8.
Bestaat tussen echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dit goed op grond van artikel 1:94 lid 8 BW als gemeenschapsgoed aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers van de echtgenoten.
3.7.9.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 12 oktober 2022.
3.7.10.
Voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.7.11.
De rechtbank bespreekt hierna de bestanddelen die volgen partijen dan wel één van hen tot de huwelijksgemeenschap behoren.
Inboedelgoederen
3.7.12.
De vrouw heeft bij het formulier verdelen en verrekenen een inboedellijst overgelegd met vermelding van de waarde van de goederen en een voorstel voor verdeling. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat een aantal goederen in die lijst tot haar privévermogen behoren, heeft zij die stelling niet althans onvoldoende onderbouwd. Alle goederen in de lijst worden dus aangemerkt als gemeenschapsgoederen en bij de verdeling betrokken. Partijen twisten over de waarde van de goederen en de wijze van verdeling. Daarom zal de rechtbank beslissen dat de verdeling van de inboedelgoederen geschiedt op de volgende wijze. Partijen kiezen om de beurt een goed uit de door de vrouw overlegde inboedellijst. Om te bepalen wie als eerste mag kiezen, gooien partijen een muntstuk op. Degene die de toss wint mag beginnen met het uitkiezen van één goed, vervolgens mag de ander twee goederen uitkiezen, daarna kiest de winnaar van de toss twee goederen en zo verder.
Auto, merk Opel Corsa, kenteken [kenteken]
3.7.13.
Partijen zijn het erover eens dat deze auto moet worden toegedeeld aan de man, maar zij twisten over de vraag tegen welke waarde dat moet gebeuren.
Gelet op de door partijen aangedragen gegevens stelt de rechtbank de waarde van de auto in redelijkheid en billijkheid vast op € 2.200,-. De auto wordt toegedeeld aan de man, onder verrekening van laatstgenoemde waarde met de vrouw.
Saldi bankrekeningen
3.7.14.
De bankrekening [rekeningnummer] behoort niet tot de huwelijksgemeenschap want deze bankrekening is voor de peildatum opgeheven.
3.7.15.
De saldi op de bankrekeningen op naam van de vrouw en de saldi op de bankrekeningen op naam van de man behoren tot de huwelijksgemeenschap. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 1:94 BW, heeft zij die stelling niet onderbouwd.
De rechtbank zal beslissen dat de saldi op de bankrekeningen op naam van de vrouw en de saldi op de bankrekeningen op naam van de man per peildatum 12 oktober 2022 gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld.
Schulden aan de Belastingdienst ter zake aanslagen 2021 en 2022
3.7.16.
De schulden aan de Belastingdienst hebben betrekking op de periode voor de peildatum. Dit brengt mee dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de tijdens het huwelijk ontstane belastingschulden. De vrouw heeft geen omstandigheden gesteld die maken dat moet worden afgeweken van het beginsel dat iedere echtgenoot gehouden is de helft van deze schulden te dragen. Omdat de man op dit moment zorgdraagt voor de betaling van de maandelijkse termijn van deze schulden, beslist de rechtbank dat de man jegens de vrouw verplicht is de schulden voor zijn rekening te nemen en als eigen schulden te voldoen. Dit doet niets af aan de draagplicht van de vrouw jegens de man. Daarbij wordt opgemerkt dat deze beslissing ook niets afdoet aan de (hoofdelijke) aansprakelijkheid van ieder van partijen jegens de schuldeiser.
3.7.17.
De wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 3.7.12., 3.7.13., 3.7.15. en 3.7.16. is weergegeven
3.8.
Verzoek op grond van artikel 843a Rv
De man verzoekt de vrouw te bevelen hem te informeren over haar banksaldi. Omdat de man tijdens de mondelinge behandeling zegt dat de door de vrouw overgelegde stukken voldoende zijn, zal het verzoek van de man bij gebrek aan belang worden afgewezen.
3.9.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaats] ;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;
4.3.
stelt vast dat de minderjarige in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn als volgt:
- zolang de man in een vijfploegendienst werkt:
 in week 1 van zaterdag 08.00 uur tot zondag 19.00 uur;
 in week 2 op dinsdag van 08.00 uur tot 19.00 uur;
 in week 3 van dinsdag 08.00 uur tot woensdag 19.00 uur;
 in week 4 van donderdag 08.00 uur tot vrijdag 19.00 uur;
 in week 5 van zaterdag 08.00 uur tot zondag 19.00 uur;
  • zodra de man in dagdienst werkt: de ene week van zaterdag 08.00 uur tot en met maandag 19.00 uur en de andere week op maandag van 08.00 uur tot 19.00 uur;
  • de man zal de minderjarige ophalen en weer terugbrengen bij de vrouw;
4.4.
bepaalt dat het paspoort van de minderjarige in beheer van de vrouw zal zijn en de man het paspoort zal overhandigen aan de vrouw;
4.5.
bepaalt dat de man met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurder zal zijn van de echtelijke woning aan [adres] ;
4.6.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 21 maart 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 300,- per maand;
4.7.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.7.12., 3.7.13., 3.7.15. en 3.7.16.;
4.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding en het huurrecht;
4.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.10.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.A.J. Ysebaert, griffier, op 21 maart 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.