3.6.Onderhoudsbijdrage
3.6.1.De vrouw verzoekt – na wijziging bij verweerschrift tevens gewijzigd zelfstandig verzoek van 31 mei 2023 – een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 685,- per maand vast te stellen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.6.2.De man voert gemotiveerd verweer. Tijdens de mondelinge behandeling verzoekt de man de bijdrage te wijzigen in € 92,- per maand en alles wat dat bedrag te boven gaat af te wijzen.
3.6.3.In het kader van een voorlopige voorziening is bepaald dat de man met ingang van 1 november 2022 aan de vrouw een kinderbijdrage van € 458,- per maand zal voldoen. Voor zover de man een verzoek doet tot wijziging van die bijdrage, wordt dat verzoek afgewezen omdat deze procedure zich daarvoor niet leent.
3.6.4.De rechtbank heeft de hierna berekende bedragen telkens afgerond, tenzij anders is vermeld.
3.6.5.Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
De kinderbijdrage zal worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking. Er is geen aanleiding om in het kader van deze procedure de ingangsdatum met terugwerkende kracht vast te stellen op 31 mei 2023. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat in het kader van een voorlopige voorziening een kinderbijdrage is bepaald.
3.6.6.Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de minderjarige in 2022 € 559,- per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte € 614,- per maand.
3.6.7.Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.6.8.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-1.
3.6.9.De man had tijdens het huwelijk naast zijn inkomen uit een fulltime dienstverband ook inkomsten uit een eigen onderneming. De man heeft zijn onderneming ruim voor het uiteengaan van partijen opgeheven. De vrouw zegt dat het wegvallen van de inkomsten uit de onderneming niet verwijtbaar is, maar dat de man wel meer kan verdienen. De man heeft echter nog steeds een fulltime dienstverband. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies, zodat geen hogere verdiencapaciteit wordt aangenomen.
3.6.10.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2024 op € 3.798,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie van januari 2024):
- basisloon € 4.051,-
- ploegentoeslag € 1.215,30
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremies € 247,37 (€ 197,85 + € 49,52)
- WGA en PAWW € 23,60 (€ 19,39 + € 4,21)
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen: de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
3.6.11.De vrouw werkt op dit moment 25 uur per week. De man stelt dat de verdiencapaciteit van de vrouw hoger ligt, omdat zij in 2019 32 uur per week werkte. Omdat de vrouw met de zorg voor het kind 25 uur per week werkt en zij voornemens is een deeltijdopleiding te volgen, ziet de rechtbank op dit moment geen aanleiding om een hogere verdiencapaciteit aan te nemen.
3.6.12.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2024 op € 2.511,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie van januari 2024):
- basisloon € 1.631,25
- arbeidsmarkttoelage € 114,19
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremies € 87,92 (€ 86,51 + € 1,41)
Rekening is gehouden met de eindejaarsuitkering van (€ 135,88 + € 84,51 =) € 220,39 per maand ofwel € 2.645,- per jaar.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.6.13.Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 493,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.6.14.De draagkracht van partijen wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, in beginsel vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% × [NBI – (0,3xNBI + 1.270)].
3.6.15.De man stelt dat rekening moet worden gehouden met de aflossing van de schulden aan de Belastingdienst, te weten IB en PVV 2021 en 2022 en bijdrage zorgverzekeringswet 2021. De vrouw heeft dat gemotiveerd betwist.
De man heeft in verband met de schulden aan de Belastingdienst een betalingsregeling getroffen en deze eindigt op 30 april 2024. Gelet hierop en in aanmerking genomen de ingangsdatum van de kinderbijdrage wordt geen rekening gehouden met de aflossing van de schulden aan de Belastingdienst.
3.6.16.Anders dan de man stelt ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire systeem inzake het woonbudget. De vrouw woont in bij familie en zij kan haar woonlasten delen, maar de vrouw is op zoek naar zelfstandige woonruimte, zodat op dit moment niet kan worden vastgesteld dat haar werkelijke woonlasten duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget. Overigens is niet gesteld of gebleken dat het hanteren van het systeem ten koste gaat van het voorzien in de behoefte van de minderjarige. Ook is niet gesteld of gebleken dat toepassing van het forfaitaire systeem leidt tot een resultaat dat in strijd is met de wettelijke maatstaven dan wel onaanvaardbaar moet worden geacht.
3.6.17.Aan de hand van voormelde formule wordt de draagkracht van de man vastgesteld op € 972,- per maand en de draagkracht van de vrouw op € 342,- per maand.
3.6.18.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 972,- / € 1.314,- × € 614,- = € 454,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 342,- / € 1.314,- × € 614,- =
€ 160,-+
samen € 614,-
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 454,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 160,- per maand voor rekening van de vrouw.
3.6.19.De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert verweer.
3.6.20.Gezien de nu vast te stellen zorgregeling gaat de rechtbank ervan uit dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.6.21.Omdat de behoefte van de minderjarige € 614,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 154,- per maand.
3.6.22.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 300,- per maand.
3.6.23.Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 300,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.6.24.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.