Op 3 mei 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 5 januari 2024 te Rotterdam samen met een ander opzettelijk ongeveer 21.503 gram cocaïne aanwezig heeft gehad. De verdachte, die niet in Nederland ingeschreven was, werd bijgestaan door raadsman mr. A.C. Vingerling. De officier van justitie, mr. M.A.A. Smetsers, eiste een gevangenisstraf van 42 maanden, maar de rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf op van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte had de cocaïne met de bedoeling om deze naar Duitsland te vervoeren. De rechtbank nam in haar overwegingen de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit was begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte mee. De verdachte had geen strafblad en had openheid van zaken gegeven. De rechtbank besloot tot verbeurdverklaring van het in beslag genomen voertuig, dat was gebruikt voor het strafbare feit, en gelastte de teruggave van een geldbedrag van € 3.160 aan de verdachte, omdat er geen verband was met het strafbare feit. De uitspraak werd gedaan in tegenspraak en de rechtbank hanteerde de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.