In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (SUWR) over de afwijzing van een aanvraag voor een urgentieverklaring. De eiser, die samenwoont met zijn zorgbehoevende moeder, had op 25 januari 2023 een urgentieverklaring aangevraagd om dichter bij zijn moeder te kunnen wonen. De SUWR heeft deze aanvraag op 23 maart 2023 afgewezen, met als argument dat er geen noodzaak was voor de eiser om te verhuizen, aangezien zijn moeder in staat was zelfstandig te blijven wonen met de zorg die hij haar verleende. De rechtbank heeft de zaak op 28 maart 2024 behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.
De rechtbank heeft de afwijzing van de urgentieverklaring beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen in de Verordening woonruimtebemiddeling Rotterdam 2020. De eiser stelde dat de SUWR ten onrechte geen urgentieverklaring had verstrekt, omdat zijn moeder mogelijk naar een zorginstelling zou moeten als hij niet in de buurt kon blijven wonen. De rechtbank oordeelde echter dat de SUWR terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van de urgentiegrond mantelzorg, aangezien de eiser en zijn moeder al samenwoonden en de zorg die hij verleende niet leidde tot een schrijnende situatie. De rechtbank concludeerde dat de wens van de eiser om op zichzelf te gaan wonen geen reden was om hem voorrang te verlenen boven andere woningzoekenden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, wat betekende dat hij geen urgentieverklaring kreeg en ook geen vergoeding van proceskosten ontving. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Zoethout, in aanwezigheid van griffier W.D.F. Oskam, en werd openbaar uitgesproken op 6 mei 2024.