Op 30 april 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in een verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, geboren in 1971 en werkzaam als vuilniswagenchauffeur, had een verzoek ingediend om vergoeding van kosten die hij had gemaakt voor zijn verdediging in een strafzaak die tegen hem was aangespannen. De strafzaak was geseponeerd omdat de verzoeker ten onrechte als verdachte was aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de Staat in beginsel de kosten moet dragen die voortvloeien uit een onvoldoende onderbouwde strafvervolging, maar dat de rechter ook rekening kan houden met de feitelijke omstandigheden van het geval. De verzoeker had geen schriftelijke bewijsstukken overgelegd van afspraken met zijn werkgever, die de kosten van rechtsbijstand zou dragen, maar de rechtbank achtte het aannemelijk dat er mondelinge afspraken waren gemaakt. De rechtbank concludeerde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, en kende de verzoeker een totale vergoeding toe van € 6.244,52, bestaande uit € 5.564,52 voor de noodzakelijke verdediging en € 680,= voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift.