ECLI:NL:RBROT:2024:4325

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
C/10/675924 / KG ZA 24-230
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over nakoming ouderschapsplan met betrekking tot schoolkeuze en verhuizing van minderjarige

In deze zaak, die op 29 april 2024 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderde de vader, eiser, nakoming van een ouderschapsplan dat hij samen met de moeder, gedaagde, had opgesteld. Het ouderschapsplan, dat in februari 2024 was ondertekend, bevatte afspraken over de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, waaronder de schoolkeuze en de verhuizing van de jongste minderjarige, [minderjarige 2]. De vader stelde dat het in het belang van [minderjarige 2] was om per 20 juli 2024 bij hem te gaan wonen en dat zij zich moest inschrijven op een middelbare school in [plaatsnaam 1]. De moeder verzette zich tegen deze verhuizing en stelde dat de omstandigheden gewijzigd waren, waardoor de afspraken niet meer zouden gelden.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was bij de vorderingen van de vader, aangezien de inschrijving op scholen tijdig moest gebeuren. De rechter verwierp het verweer van de moeder dat er geen spoedeisend belang was en oordeelde dat de vader recht had op nakoming van het ouderschapsplan. De voorzieningenrechter stelde vast dat de moeder niet voldoende had onderbouwd dat de omstandigheden waren gewijzigd en dat de gemaakte afspraken in het ouderschapsplan nog steeds geldig waren. De rechter oordeelde dat de moeder haar medewerking moest verlenen aan de schoolinschrijving en de verhuizing van [minderjarige 2].

De voorzieningenrechter legde dwangsommen op voor het geval de moeder in gebreke zou blijven bij de nakoming van de verplichtingen uit het ouderschapsplan. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de vader direct kon doorpakken met de uitvoering van de afspraken. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Familie
zaaknummer / rolnummer: C/10/675924 / KG ZA 24-230
Vonnis in kort geding van 29 april 2024
in de zaak van
[eiser], de vader,
wonende te [woonplaats 1],
eiser,
advocaat mr. F.B. Flooren te Arnhem,
tegen
[gedaagde], de moeder,
wonende te [woonplaats 2],
gedaagde,
advocaat mr. S. Burger te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 maart 2024 van de man, met bijlagen;
  • een bericht van de vader ingekomen op de griffie op 12 april 2024 te weten een proces-verbaal van aangifte bij de politie van de vader, en
  • de conclusie van antwoord van de moeder, met bijlage, ingekomen op 11 april 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 15 april 2024. Daarbij zijn verschenen:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat,
- de moeder (via videobellen), bijgestaan door haar advocaat,
- de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam 1].

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Aan deze relatie is in 2012 een einde gekomen.
2.2.
Zij zijn de ouders van de thans nog minderjarigen:
[minderjarige 1],(hierna [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum 1] 2006 te [geboorteplaats 1] en
[minderjarige 2],(hierna [minderjarige 2])
,geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats 2].
2.3.
Partijen zijn beiden belast met het ouderlijk gezag over de beide minderjarigen.
2.4.
Partijen hebben een eerste ouderschapsplan gemaakt. Zij hebben dit ouderschapsplan op 5 oktober 2020 ondertekend. Het is opgenomen in de beschikking van deze rechtbank van 25 november 2020. Het hoofdverblijf van [minderjarige 2] is bij de moeder bepaald.
2.5.
In februari 2024 hebben partijen een nieuw ouderschapsplan ondertekend (hierna: het tweede ouderschapsplan). In dit ouderschapsplan is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“[…]
4. Ouders hebben eerder afspraken gemaakt over de verzorging en opvoeding van beide kinderen en deze vastgelegd in een ouderschapsplan dat bekrachtigd is bij beschikking d.d. 25 november 2020 door de Rechtbank Rotterdam, Thans hebben zij overeenstemming bereikt om deze afspraken te wijzigen.
5. Bij de opstelling van dit ouderschapsplan hebben de ouders de volgende feiten en
omstandigheden in overweging genomen :
a. Inmiddels woont sinds de vorige beschikking [minderjarige 1] bij vader in [plaatsnaam 1] en [minderjarige 2] heeft sinds het uiteengaan van partijen in 2012 bij moeder gewoond in [plaatsnaam 2].
b. [minderjarige 1] blijft bij vader wonen in [plaatsnaam 1], hij wordt in dit najaar l8 en het gaat goed met hem.
c. Het is in het belang van [minderjarige 2] dit jaar aan het begin van de zomervakantie de overstap te maken naar [plaatsnaam 1] bij vader, zodat zij de middelbare school daar kan aanvangen en groep 8 nog in [plaatsnaam 2] kan afmaken.
6. Bij de totstandkoming van dit ouderschapsplan is door beide ouders met [minderjarige 2] gesproken.
[…]
Artikel 2 Hoofdverblijf
2.1
[minderjarige 2] zal haar hoofdverblijf hebben bij de vader te [plaatsnaam 1] met ingang van 20 juli 2024. […].
4.1
De ouders spreken met elkaar af dat [minderjarige 2] voor zover mogelijk alle weekenden vanaf heden tot 20 juli 2024 bij vader zal zijn. Tevens zal zij de gehele vakanties tot 20 juli 2024 bij vader zijn. Dat zijn de voorjaarsvakantie van 17-25 februari en de meivakantie van 27-04 tot 5 mei 2024. Op deze wijze heeft zij een geleidelijke overgang naar vader.
[…]
4.2.
[minderjarige 2] zal in de stad [plaatsnaam 1] gaan kijken naar welke middelbare school zij wil en zal dan in samenspraak met ouders hierin een keuze maken. Moeder geeft in principe toestemming voor de inschrijving van [minderjarige 2] op een middelbare school in [plaatsnaam 1].
4.3
Partijen spreken af, dat deze langzame overgang alleen mogelijk is als moeder kan verzekeren dat haar huidige ex-partner niet in haar woning komt.
[…]”
2.6.
De moeder heeft met een andere (ex-)partner ([naam 2]) ook twee, nog jonge, minderjarige kinderen.
2.7.
[minderjarige 2] heeft tegen haar beide ouders gezegd dat zij niet bij de man en haar broer in [plaatsnaam 1] wil gaan wonen.

3.Het geschil

3.1.
De vader vordert – samengevat en zakelijk weergegeven –, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair: nakoming van al hetgeen ouders weloverwogen hebben laten vastleggen in het ouderschapsplan van februari 2024 op straffe van een dwangsom;
II. subsidiair: in ieder geval vervangende toestemming voor de inschrijving van [minderjarige 2] op een school voor voortgezet onderwijs in [plaatsnaam 1];
III. de moeder te veroordelen in de kosten van het geding;
IV. althans een zodanige beslissing als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
De moeder voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
De voorzieningenrechter verwerpt het verweer van de moeder dat er geen spoedeisend belang is. Gezien het feit dat inschrijvingen op middelbare scholen tijdig voor aanvang van het nieuwe schooljaar worden gedaan, kan de vader op dit moment niet wachten op de uitkomst van een bodemprocedure. Dat geldt ook voor de voorbereidingen met betrekking tot een verhuizing.
Geschiktheid voor behandeling in kort geding
4.2.
De primaire vordering van de man is een nakomingsvordering. Er staat niets in de weg aan behandeling van een dergelijke vordering in kort geding. De subsidiaire vordering is juridisch niet anders dan andere gezagsgeschillen, zoals die met betrekking tot reizen naar het buitenland, en die ook in kort geding plegen te worden behandeld wanneer spoed vereist is.
Het horen van [minderjarige 2]
4.3.
De voorzieningenrechter heeft [minderjarige 2] niet gehoord. Dat is in kort geding ook in het algemeen niet gebruikelijk, gelet op de tijdsdruk binnen de procedure. Er is geen aanleiding om in dit geding alsnog [minderjarige 2] te horen, omdat haar standpunt al bekend is: zij wil niet verhuizen. Dat standpunt is bekend bij beide ouders en ook bij de voorzieningenrechter. Het horen van [minderjarige 2] voegt daarom in dit stadium in dit geding onvoldoende toe en de voorzieningenrechter laat het achterwege.
Uitgangspunten van de inhoudelijke beoordeling
4.4.
Het tweede ouderschapsplan is een overeenkomst. De hoofdregel in het verbintenissenrecht is dat bij overeenkomst aangegane verbintenissen worden nagekomen. Als iemand verplicht is iets te geven, te doen of na te laten, wordt hij daartoe op vordering veroordeeld door de rechter (artikel 3:296 BW). Het is aan de gedaagde om verweren aan te voeren om van deze hoofdregel af te wijken.
Geldigheid van de overeenkomst
4.5.
De moeder heeft aangevoerd dat zij zich onder druk gezet voelde om de overeenkomst te ondertekenen. Voor zover zij daarmee een beroep heeft willen doen op een vernietigingsgrond, faalt dit beroep, omdat de voorzieningenrechter niet op basis van haar betoog kan vaststellen dat sprake is van dwaling (artikel 6:228 BW), bedrog, bedreiging of misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW).
4.5.1.
De vader heeft een verslag van een telefoongesprek tussen de ouders (gevoerd in januari 2024) ingebracht. De moeder heeft dit verslag niet inhoudelijk betwist. Uit het verslag blijkt dat moeder destijds al mondeling instemde met verplaatsing van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] naar de vader in [plaatsnaam 1]. Na deze instemming is het gesprek verder gegaan over de omgang tussen de moeder en [minderjarige 2]. Dit was weken vóór de handtekening van de moeder onder het tweede ouderschapsplan.
4.5.2.
Dat de man heeft aangedrongen op de schriftelijke vastlegging van de mondelinge afspraken is niet vreemd, zeker niet gezien zijn gestelde eerdere ervaring dat de moeder nog wel eens terugkwam van eerdere afspraken. Het is vervolgens de moeder
zelfgeweest die contact heeft gezocht met de advocaat van de man. De moeder heeft minstens een week de tijd gehad om over de tekst van het tweede ouderschapsplan na te denken voordat zij ondertekende. De tekst van het tweede ouderschapsplan is niet ingewikkeld en de bedoeling van de opsteller is de moeder duidelijk geweest. De moeder had voldoende gelegenheid zich te laten bijstaan door een advocaat of een andere professional. De omstandigheden dat hieraan kosten zouden zijn verbonden en tijd zou zijn gemoeid, maken dit niet anders. Het afzien van bijstand komt voor rekening en risico van de moeder.
4.5.3.
In het tweede ouderschapsplan wordt óók rekening gehouden met de belangen van de moeder. Zo wordt aandacht besteed aan de omgang tussen de moeder en [minderjarige 2], die op gelijke wijze wordt geregeld als eerder het geval was voor de omgang tussen de vader en [minderjarige 2]. Deze omgang is overigens natuurlijk ook in het belang van [minderjarige 2].
4.5.4.
In het appverkeer tussen de moeder en de advocaat van de vader is te lezen dat de moeder vindt dat de advocaat van de vader haast heeft en zich daar niet prettig bij voelt. Echter, in hetzelfde bericht geeft de moeder aan dat zij heeft ondertekend. De voorzieningenrechter kan dan ook niet anders concluderen dat de moeder in volle bewustzijn heeft ondertekend. Daarmee heeft zij zelf geoordeeld dat haar eigen reserves onvoldoende waren om van ondertekening af te zien.
4.5.5.
Dat zij later spijt heeft gekregen van haar keuze, komt geheel en al voor haar rekening en risico. Spijt over het aangaan is geen grond voor het tenietgaan van verbintenissen.
De verhouding tussen de overeenkomst en het belang van [minderjarige 2]
4.6.
Verder heeft de moeder betoogd dat een verplaatsing van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] niet in haar belang is en dat dat onder andere blijkt uit [minderjarige 2] verzet daartegen. Ook de raad heeft gewezen op het standpunt van [minderjarige 2] en op basis daarvan geadviseerd de vordering af te wijzen.
4.6.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [minderjarige 2] als minderjarige onder gezag staat. Zoals de vader terecht heeft aangevoerd, is zij dus niet degene die als twaalfjarige haar woonplaats kiest, maar zijn dat haar ouders. Als haar ouders nu samen zouden zijn en zouden beslissen om gezamenlijk te verhuizen naar Maastricht, dan had ze de keuze van haar ouders ook maar te volgen. De situatie in deze zaak is niet wezenlijk anders: haar ouders hebben samen – er is immers een overeenkomst in de vorm van het tweede ouderschapsplan – een keuze gemaakt vóór [minderjarige 2]. Daarbij wist zowel de vader als de moeder op het moment van hun beslissing dat [minderjarige 2] het er niet mee eens was. Dat maakt niet dat de gemaakte keuze onjuist is of dat de rechter nu moet ingrijpen. Daarvoor is slechts in uitzonderingsgevallen plaats.
4.6.2.
De overgang van basisschool naar middelbare school, ook al zouden beide in elkaars buurt liggen, levert hoe dan ook een grote verandering op in de omgeving en het netwerk van [minderjarige 2]. De ouders hebben dan ook een heel natuurlijk moment gekozen voor de verhuizing en dat maakt die verhuizing des te beter te verantwoorden. De ouders hebben bovendien voorzien in een vorm van geleidelijke overgang tussen nu en de zomervakantie (artikel 4.1 van het tweede ouderschapsplan).
4.6.3.
De voorzieningenrechter heeft geen signalen dat het opvoedklimaat bij de vader onverantwoord is, dus ook om die reden is geen grond voor ingrijpen.
Gewijzigde omstandigheden
4.7.
De moeder heeft betoogd dat de omstandigheden die aanleiding vormden voor het besluit [minderjarige 2] te laten verhuizen niet langer bestaan. Haar relatie met [naam 2] is beëindigd, hij heeft haar woning moeten verlaten en er is speciaal afgesproken dat de overdracht van de kinderen die de moeder en [naam 2] samen hebben, niet bij de moeder thuis, maar op een andere plek is.
4.8.
Voor zover de moeder heeft betoogd dat hiermee omstandigheden zijn gewijzigd, wordt dit betoog verworpen.
4.8.1.
Ten eerste is onvoldoende aannemelijk geworden dat [naam 2] niet meer in de woning van de moeder kan komen. De vader heeft dit gemotiveerd betwist en, mede in het licht van de omstandigheid dat [naam 2] en de moeder samen de ouders zijn van jonge kinderen waarbij nauw contact voor de hand ligt, had het op de weg van de moeder gelegen haar standpunt dat [naam 2] niet meer in de woning komt of kan komen, beter te onderbouwen.
4.8.2.
Daarnaast is het feit dat [naam 2] niet meer in de woning kan komen een omstandigheid waarmee, zo die omstandigheid zich voordoet, al rekening is gehouden in het tweede ouderschapsplan. Artikel 4.1 spreekt van een geleidelijke overgang voor [minderjarige 2] naar [plaatsnaam 1] (door de week bij de moeder, weekenden en de vakanties bij vader). In artikel 4.3 wordt aan de geleidelijkheid van de overgang wel de voorwaarde verbonden dat moeder verzekert dat [naam 2] niet in haar woning komt. Daartoe had de moeder overigens al sinds 24 november 2023 het juridische machtsmiddel in handen (te weten een ontruimingsvonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, C/10/667819). Kortom, zelfs als de feitelijke omstandigheid dat [naam 2] geen toegang meer heeft tot de woning van de moeder juist zou zijn, dan nog doet het er niet toe; de ouders hebben daarmee rekening gehouden in het tweede ouderschapsplan.
De nakomingsvordering (vordering I)
4.9.
De voorzieningenrechter ziet geen reden voor een algeheel nakomingsgebod zoals gevorderd. Een dergelijk gebod is bijzonder ruim en bovendien is niet voor alle onderdelen van het ouderschapsplan een spoedeisend belang bij nakoming. Hoe bijvoorbeeld de omgang tussen de moeder en [minderjarige 2] na de verhuizing wordt nagekomen, is nu nog te ver in de toekomst kijken.
4.10.
Wel is er voldoende spoedeisend belang bij de nakoming van de verbintenis tot het geven van toestemming voor schoolinschrijving. Deze is, in artikel 4.2 van het tweede ouderschapsplan, niet onvoorwaardelijk geformuleerd, maar als een “in principe” toestemming. De voorzieningenrechter begrijpt hieruit dat de ouders hebben willen afspreken dat er wel degelijk discussie mogelijk is over de school waar de inschrijving uiteindelijk plaatsvindt, zij het dat de vraag of die school in (de directe omgeving van) de stad [plaatsnaam 1] ligt, een gepasseerd station is. Met inachtneming van deze uitleg zal de voorzieningenrechter vordering I dan ook deels toewijzen, zoals in de beslissing is weergegeven. De voorzieningenrechter acht zich, gezien de formulering van vordering IV, vrij om in de beslissing de noodzakelijke aanwijzingen te geven voor de praktische gang van zaken. Zonder die aanwijzingen – een stappenplan – komt de uitvoerbaarheid van het vonnis in het gedrang. De termijnen in het stappenplan zijn aan de korte kant om ervoor te zorgen dat er vaart wordt gemaakt.
4.11.
Ook is er voldoende spoedeisend belang bij een bevel tot de nakoming van de verhuisverbintenis in artikel 2.1 van het tweede ouderschapsplan. Een verhuizing moet worden voorbereid, praktisch en mentaal, en het is dus in niemands belang om een geschil hierover vooruit te schuiven naar een nieuw kort geding in de zomer. Ook in zoverre wordt vordering I toegewezen, op de wijze zoals in de beslissing is weergegeven.
4.12.
De voorzieningenrechter zal dwangsommen opleggen zoals in de beslissing omschreven, omdat hij er geen vertrouwen in heeft dat de moeder vrijwillig zal nakomen. Van die dwangsommen hoeft de moeder overigens helemaal geen last te hebben, als zij doet waartoe zij veroordeeld wordt. Zoals gebruikelijk worden de dwangsommen gemaximeerd. Verder geldt dat de rechter niet gebonden is aan de voorgestelde hoogte en modaliteit van een dwangsom en dus de vrijheid heeft, zodra een dwangsom is gevorderd, naar eigen inzicht een dwangsom vast te stellen.
De toestemmingsvordering en de veegvordering (vorderingen II en IV)
4.13.
De voorzieningenrechter komt aan de afzonderlijke beoordeling van deze vorderingen niet toe, omdat de primaire vordering I al deels is toegewezen.
Proceskosten (vordering III)
4.14.
De voorzieningenrechter ziet geen reden om af te wijken van het gebruik dat in dit soort procedures de proceskosten worden gecompenseerd.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.15.
Het uitgangspunt is dat een vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard; dat kan zelfs – anders dan in bodemdagvaardingszaken – ambtshalve (artikel 258 Rv). De voorzieningenrechter moet daarbij de hem kenbare belangen afwegen.
4.15.1.
De moeder heeft geen verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. De voorzieningenrechter kan dan ook niet met specifieke belangen van de moeder rekening houden, anders dan dat zij kennelijk tegen de verhuizing is en deze wil voorkomen. Bij dat belang past achterwege laten van uitvoerbaarheid bij voorraad, omdat een hoger beroep dan de zaak kan traineren.
4.15.2.
Er zijn ook geen specifieke belangen voor [minderjarige 2] aangevoerd met betrekking tot een uitvoerbaar bij voorraadverklaring. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de omstandigheid dat [minderjarige 2] niet door de voorzieningenrechter is gehoord geen factor in de belangenafweging. Immers, zoals de ouders eensluidend hebben verklaard: zij wil niet verhuizen. Dat standpunt is de voorzieningenrechter bekend en hij heeft dat meegewogen in zijn oordeel. [minderjarige 2] belang is wel het weten waar zij aan toe is. Dat belang is bij uitstek gediend als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Dat geldt nu eens te meer, omdat
hetmoment om over deze afstand te verhuizen, komende zomervakantie is, omdat zij deze zomervakantie hoe dan ook van school zal wisselen.
4.15.3.
De man heeft evenmin specifieke belangen gesteld. Zijn belangen, gelegen in het kunnen uitvoeren van het tweede ouderschapsplan, zijn echter evident en behoeven geen nadere toelichting.
4.15.4.
Weging van de bovenstaande belangen brengt de voorzieningenrechter ertoe dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het belang om te kunnen doorpakken en [minderjarige 2] duidelijkheid te bieden op weg naar een vakantie waarin haar sociale netwerk hoe dan ook gaan veranderen omdat zij hoe dan ook van school verandert, steekt met kop en schouders boven alle andere belangen uit. De enkele omstandigheid dat moeder mogelijk in hoger beroep wil, is naar vaste rechtspraak geen factor van belang, net zo min als de mogelijke kans van slagen van dat hoger beroep.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de moeder tot nakoming van het tweede ouderschapsplan op de volgende wijze:
I.
met betrekking tot de schoolkeuze
a. het is aan de vader om aan moeder een schriftelijk voorstel te doen met betrekking tot een middelbare school in (de directe omgeving van) [plaatsnaam 1]. Dit is geen vrijblijvend voorstel: als de moeder ermee instemt, dan geldt het voorstel van de vader als zijn instemming voor inschrijving;
b. de moeder reageert uiterlijk op de zevende dag na het bericht van de vader schriftelijk op diens bericht;
c. de reactie behelst ofwel een instemming, ofwel een gemotiveerde weigering;
d. als motivering van de weigering kan niet gelden enig argument dat teruggaat op weerstand tegen de verhuizing van [minderjarige 2]; dat [minderjarige 2] bij haar vader gaat wonen vanaf de zomervakantie, is een gegeven;
e. in geval van weigering stelt moeder uiterlijk op de veertiende dag na het onder a. bedoelde bericht een alternatieve middelbare school voor [minderjarige 2] voor, bereikbaar vanaf het adres van de vader. Dit is geen vrijblijvend voorstel: als de vader ermee instemt, dan geldt het voorstel van de moeder als haar instemming voor inschrijving;
f. de vader zal uiterlijk op de zevende dag na het voorstel onder e. hierop schriftelijk reageren. Als hij niet instemt, motiveert hij zijn weigering en doet hij uiterlijk op de veertiende dag na het voorstel onder e. een nieuw eigen voorstel dat geldt als een voorstel onder a., waarmee dit stappenplan opnieuw begint;
g. onder schriftelijk wordt mede verstaan elektronische communicatie in de vorm van emails, WhatsApp berichten of vergelijkbaar elektronisch berichtenverkeer;
II.
met betrekking tot de verhuizing
a. de moeder verleent haar medewerking aan inschrijving van [minderjarige 2] in de basisregistratie personen op het adres van de vader, per 20 juli 2024;
b. de moeder werkt daadwerkelijk mee aan het verplaatsen van het hoofdverblijf van [minderjarige 2] per 20 juli 2024, hetgeen ook betekent dat zij in beginsel vanaf dat moment, anders dan in het kader van een overeengekomen zorgregeling of op basis van andere afspraken tussen de ouders, geen nachtverblijf meer verleent aan [minderjarige 2];
5.2.
veroordeelt de moeder tot betaling van een dwangsom van € 500,00 per dag dat zij, nadat het vonnis is betekend, in gebreke blijft een van haar in rechtsoverweging 5.1, onderdeel I omschreven verplichtingen na te komen, met een maximum van € 10.000,00;
5.3.
veroordeelt de moeder tot betaling van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat zij, nadat het vonnis is betekend, in gebreke blijft haar in rechtsoverweging 5.1, onderdeel IIa omschreven verplichting na te komen, met een maximum van € 10.000,00;
5.4.
veroordeelt de moeder tot betaling van een dwangsom van € 100,00 per dag dat zij, nadat het vonnis is betekend, in gebreke blijft haar in rechtsoverweging 5.1, onderdeel IIb omschreven verplichting na te komen, met een maximum van € 10.000,00;
5.5.
verstaat dat
I. de drie genoemde dwangsommen naast elkaar kunnen worden verbeurd;
II. het bereiken van het maximum van één van de dwangsommen geen gevolg heeft voor de andere dwangsommen;
5.6.
bepaalt dat geen van de dwangsommen kan worden verbeurd op of na 20 juli 2025;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
compenseert de proceskosten zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
5.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. J. van den Bos en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2024.