In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2024, heeft de Stichting Ouderenhuisvesting Rotterdam (SOR) een vordering ingesteld tegen [persoon A], die sinds 2020 een woning huurt van SOR. SOR eist dat [persoon A] wordt verboden om honden op te vangen in haar woning en dat zij een dwangsom moet betalen als zij dit verbod overtreedt. SOR stelt dat er sinds 2020 regelmatig klachten zijn ontvangen van omwonenden over (geluids)overlast van de honden die [persoon A] opvangt. Ondanks eerdere afspraken over het aantal en de grootte van de honden, blijven er meldingen van overlast binnenkomen. SOR heeft aangegeven dat het bedrijfsmatig opvangen van honden in de woning niet is toegestaan volgens het bestemmingsplan en dat de woning te klein is voor deze activiteiten.
Aan de andere kant betwist [persoon A] de beschuldigingen van overlast en stelt dat zij zich aan de gemaakte afspraken houdt. Zij beweert dat de klachten afkomstig zijn van een kleine groep omwonenden die zich schuldig maken aan pesterijen. [persoon A] heeft ook een tegeneis ingediend, waarin zij vraagt om intrekking van de regels die SOR heeft opgesteld over het opvangen van honden, omdat deze regels niet voor andere bewoners gelden.
De kantonrechter heeft beide vorderingen afgewezen. De rechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat [persoon A] zich niet als goed huurder gedroeg en dat het bedrijfsmatig opvangen van honden niet kon worden vastgesteld. Ook de tegeneis van [persoon A] werd afgewezen, omdat zij onvoldoende belang had bij haar verzoek. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen.