In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen eisers, [persoon A] en [persoon B], en gedaagden, [naam VOF], [persoon C] en [persoon D], over de uitvoering van een aannemingsovereenkomst. De eisers hebben [naam VOF] c.s. ingeschakeld voor het leggen van een pvc-vloer in hun woning. Na oplevering bleek de vloer gebrekkig te zijn gelegd, wat leidde tot een geschil over de herstelverplichtingen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [naam VOF] c.s. in de gelegenheid moeten worden gesteld om de gebreken te herstellen, conform artikel 7:759 BW van het Burgerlijk Wetboek. Eisers hebben echter de aangeboden herstelwijze van [naam VOF] c.s. afgewezen, wat de kantonrechter onterecht achtte. De rechter oordeelde dat de gebreken aan de vloer niet zo ernstig waren dat de eisers het herstel mochten weigeren. De kantonrechter heeft de primaire en subsidiaire eisen van eisers afgewezen, maar de meer subsidiaire eis tot schadevergoeding deels toegewezen. Daarnaast zijn de eisen van [naam VOF] c.s. in reconventie deels toegewezen, waarbij de kantonrechter oordeelde dat eisers nog een bedrag aan [naam VOF] c.s. moesten betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.