ECLI:NL:RBROT:2024:4283

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
664519 HA ZA 23-746
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit nalatenschap en verjaring in civiele procedure

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft eiseres een vordering ingesteld uit de nalatenschap van haar overleden vader tegen de weduwe van haar vader. De vader van eiseres, [overledene], overleed op 28 april 2005 zonder testament, waardoor de wettelijke verdeling van toepassing was. Eiseres, als enig erfgenaam, heeft een vordering op de nalatenschap van de weduwe, [erflaatster], die op 12 september 2017 overleed. Eiseres vordert een bedrag van € 43.367,50, vermeerderd met wettelijke rente, en stelt dat gedaagden zich ten onrechte beroepen op verjaring en rechtsverwerking. De rechtbank oordeelt dat het beroep op verjaring niet slaagt, omdat er geen sprake is van een vordering uit overeenkomst en de verjaringstermijn van 20 jaar van toepassing is. Ook het beroep op rechtsverwerking wordt afgewezen, omdat er geen omstandigheden zijn die maken dat eiseres haar vordering niet meer zou mogen instellen. De rechtbank wijst de gevorderde hoofdsom toe en verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten betaalt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/664519 / HA ZA 23-746
Vonnis van 1 mei 2024
in de zaak van
[eiseres],
woonplaats: Duiven,
eiseres,
advocaat: mr. A.O.C.A. van Schravendijk, Arnhem,
tegen
1. de nalatenschap van [erflaatster]vertegenwoordigd door de vereffenaars [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
2. [gedaagde 3]erfgenaam van [erflaatster] ,
woonplaats: Rotterdam,
3. [gedaagde 4]erfgenaam van [erflaatster] ,
woonplaats: Schiedam,
4. [gedaagde 5]erfgenaam van [erflaatster] ,
woonplaats: Schiedam,
gedaagden,
advocaat: mr. J.W.G. van der Wallen, Rijswijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 8 augustus 2023, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de akte overlegging producties van de zijde van gedaagden.
1.2.
Op 19 maart 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen besproken. Aanwezig waren eiseres, bijgestaan door mr. A.O.C.A. van Schravendijk en gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , bijgestaan door mr. J.W.G. van der Wallen.

2.De beoordeling

2.1.
De vordering heeft betrekking op de hoogte, de opeisbaarheid en het verhaal van de vordering van eiseres uit de nalatenschap van haar vader op de (nalatenschap van de) weduwe van haar vader. Hierna wordt eerst de situatie geschetst. Daarna wordt de vordering beoordeeld.
2.2.
De vader van eiseres, [overledene] (hierna: [overledene] ), is overleden op 28 april 2005. Hij was toen gehuwd met mevrouw [erflaatster] (hierna: [erflaatster] ). [overledene] heeft geen testament laten opmaken. De wettelijke verdeling was daarom van toepassing. De helft van het huwelijkse vermogen kwam toe aan [erflaatster] en voor de andere helft kreeg eiseres, als enig erfgenaam van haar vader, een vordering op [erflaatster] . Door het overlijden van [erflaatster] op 12 september 2017, is de vordering van eiseres op (de nalatenschap van) [erflaatster] opeisbaar geworden. Gedaagden 2 t/m 4 zijn de erfgenamen van [erflaatster] en hebben haar erfenis beneficiair aanvaard.
2.3.
Eiseres stelt zich tegen deze achtergrond op het standpunt dat haar vordering op [erflaatster] € 43.367,50 bedraagt, ter onderbouwing waarvan een aanslag ‘recht van successie’ van 25 augustus 2006 is overgelegd, en dat daarover gedurende het leven van [erflaatster] geen rente als bedoeld in artikel 4:13 lid 4 BW verschuldigd is geworden. Zij vordert daarom hoofdelijke veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van gedaagden tot betaling van € 43.367,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf primair 12 september 2017 en subsidiair de datum van de dagvaarding, alsmede hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
Verjaring en rechtsverwerking
2.4.
Primair hebben gedaagden zich beroepen op verjaring, stellende dat meer dan vijf jaren zijn verstreken na het overlijden van [erflaatster] . Dit beroep slaagt niet, aangezien geen sprake is van een vordering uit overeenkomst en op grond van artikel 3:306 BW een verjaringstermijn geldt van twintig jaren. Voor zover gedaagden ook een beroep op rechtsverwerking willen doen, slaagt dit evenmin. Gedaagden hebben de bepaald zelfstandige leefwijze van [erflaatster] geschetst, die kinderen uit meerdere huwelijken had die onderling niet of nauwelijks contact hadden. Gedaagden hebben verklaard niet eens van het bestaan van eiseres te hebben geweten. Er zijn geen omstandigheden gebleken die maken dat eiseres desondanks naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de onderhavige vorderingen niet meer heeft mogen instellen. Het enkele tijdsverloop is daarvoor in elk geval onvoldoende.
Hoofdsom
2.5.
Gedaagden hebben de hoogte van de gevorderde hoofdsom als zodanig niet gemotiveerd betwist. Ze hebben wel gesteld dat zij van een zekere [persoon A] gehoord hebben dat medio 2015 ruzie was geweest tussen eiseres en [erflaatster] , dat daarover een procedure bij de rechtbank is geweest en dat toen een regeling is getroffen. Nu eiseres dit alles heeft betwist en de overgelegde verklaring van [persoon A] van 31 oktober 2023 in dit verband slechts vermeldt dat eiseres “
afstand heeft gedaan van haar deel van de inboedel. Daar is een officieel document van in bezit bij de kinderen”, acht de rechtbank deze stellingname van gedaagden, die verder niet met bescheiden is onderbouwd, onvoldoende onderbouwd en te speculatief om er in rechte gevolgen aan te verbinden. Dit betekent dat de gevorderde hoofdsom toewijsbaar is, ten aanzien van gedaagden sub 2 t/m 4 vanwege hun beneficiaire aanvaarding slechts hoofdelijk en in privé voor zover zij uit de nalatenschap zijn gebaat. Daarbij zal een gebruikelijke betaaltermijn van twee weken na het wijzen van dit vonnis worden aangehouden. Hetgeen gedaagden hebben opgemerkt over kosten van de nalatenschap doet aan de verschuldigdheid van de hoofdsom niet af en behoeft daarom geen bespreking; bovendien kan thans niet worden vooruitgelopen op een eventueel executiegeschil.
Rente
2.6.
Gedaagden hebben betwist dat rente en in elk geval dat rente over rente
verschuldigd is. Dit betoog slaagt gedeeltelijk. De gevorderde hoofdsom betreft een vordering als bedoeld in artikel 4:13, derde lid, BW. In dat artikellid is ook bepaald wanneer die vordering opeisbaar wordt, in dit geval ten tijde van het verlijden van [erflaatster] . In het vierde lid van genoemd artikel is bepaald dat de in lid drie bedoelde geldsom (dus uitsluitend de hoofdsom en niet eventueel daarover reeds opgebouwde rente) wordt vermeerderd met een percentage dat overeenkomt met dat van de wettelijke rente, voor zover dit percentage hoger is dan zes, berekend per jaar vanaf de dag waarop de nalatenschap (in dit geval dus die van [overledene] ) is opengevallen. De rechtbank ziet geen grond om hierbij, zoals eiseres, te onderscheiden tussen periodes tot het overlijden van [erflaatster] , waarin artikel 4:13, vierde lid, BW van toepassing zou zijn, en periodes daarna, waarover de wettelijke rente verschuldigd zou zijn. De verwijzing in het vierde lid naar de in het derde lid bedoelde geldsom ziet blijkens dat derde lid immers zowel op de nog niet opeisbare, als op de opeisbaar geworden geldsom. Dit betekent dat slechts de vermeerdering van de hoofdsom zoals bedoeld in artikel 4:13, vierde lid, BW verschuldigd is en geen andere of hogere rente.
Gedaagden hebben nog naar voren gebracht dat de vordering tot betaling van de (wettelijke) rente, gelet op het tijdsverloop en gelet op het feit dat het beschikbare saldo op de bankrekeningen van [erflaatster] ook al rentedragend is (geweest), naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid primair op nihil moet worden bepaald en subsidiair gematigd moet worden tot een jaar. Dit betoog slaagt niet. De verschuldigdheid van de vermeerdering zoals bedoeld in artikel 4:13, vierde lid, BW acht de rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Dat eiseres er pas in 2023 achter kwam dat [erflaatster] was overleden, kan haar niet worden aangerekend en zou, al ware dit anders, niet aan de verschuldigdheid van de vermeerdering afdoen.
Proceskosten
2.7.
Gedaagden hebben ten slotte aangevoerd dat als enige vermogen enkele ING-bank/spaarrekeningen met een gezamenlijk saldo van ongeveer € 28.500,- bekend zijn en dat zij voorafgaand aan de procedure aangeboden hebben dat bedrag aan eiseres te betalen. Nu eiseres dit niet aanvaard heeft, zijn zij onnodig in rechte betrokken en dient eiseres in hun (werkelijke) proceskosten te worden veroordeeld.
Ter zitting heeft eiseres betoogd dat zij die betaling heeft mogen weigeren omdat zij recht heeft op een vonnis met betrekking tot haar gehele vordering, dat zij kan executeren als er later alsnog andere vermogensbestanddelen zouden blijken te zijn. Bovendien hebben gedaagden, aldus eiseres, aan hun voorstel finale kwijting verbonden waartoe eiseres evenmin gehouden was. Over dit laatste punt konden gedaagden ter zitting geen duidelijkheid geven omdat toentertijd een zekere mevrouw [persoon B] hun belangen behartigde.
De rechtbank zal daarom, alles afwegend en gelet op de aard van het geschil en de (zij het wat verre) familierechtelijke verhoudingen, de proceskosten compenseren.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.8.
Het vonnis zal, zoals gebruikelijk, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van diens uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).
3.1.
veroordeelt de nalatenschap van [erflaatster] , alsmede de gedaagden sub 2., 3. en 4. hoofdelijk in privé voor zover zij zijn gebaat uit de genoemde nalatenschap, om binnen twee weken na de datum van dit vonnis aan eiseres een bedrag van € 43.367,- te betalen, alsmede de vermeerdering zoals bedoeld in artikel 4:13, vierde lid, BW tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.
3092