ECLI:NL:RBROT:2024:4280

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
634025 HA ZA 22-168 (2)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident en hoofdzaak inzake nalatenschap en schadevergoeding

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, is op 28 februari 2024 een vonnis gewezen in een incident en de hoofdzaak met betrekking tot de nalatenschap van een erflaatster. De eiser, [vereffenaar], in de hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap, heeft een vordering ingesteld tegen [persoon A], die als gedaagde in de hoofdzaak en eiser in het incident optreedt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het afwachten van de uitkomst van een hoger beroep door [persoon A] leidt tot onredelijke vertraging van de procedure. De incidentele vordering tot aanhouding van de procedure door [persoon A] is afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [persoon A] aansprakelijk is voor een tekort in de nalatenschap en heeft een voorschot van € 224.033,- toegekend, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 2009. De zaak is voor wat betreft de schadeomvang van andere posten verwezen naar de schadestaatprocedure. De proceskosten zijn aan de zijde van [vereffenaar] begroot op € 11.225,43, en [persoon A] is veroordeeld in deze kosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer/rolnummer: C/10/634025 HA ZA 22-168
Vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 28 februari 2024
in de zaak van
[vereffenaar] ,in de hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflaatster] ,
woonplaats: Voorschoten,
eiser in de hoofdzaak, verweerder in het incident,
advocaat: mr. P.J. de Groen,
tegen
[persoon A],
woonplaats: Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident,
advocaat: mr. drs. H. Warendorp Torringa.
Partijen worden hierna [vereffenaar] q.q. en [persoon A] genoemd.

1.Het (verdere) procesverloop

  • het tussenvonnis van 25 oktober 2023 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte, tevens incidentele vordering tot aanhouding, van de zijde van [persoon A] van 22 november 2023, met bijlagen;
  • de antwoordakte, tevens antwoordakte op de incidentele vordering tot aanhouding, van de zijde van [vereffenaar] q.q. van 20 december 2023, met bijlagen.

2.De (verdere) beoordeling

In het incident

2.1.
[persoon A] vordert, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de procedure aan te houden totdat onherroepelijk is beslist inzake het hoger beroep dat door [persoon A] is ingesteld tegen het tussenvonnis van 12 april 2023;
- [vereffenaar] q.q. te veroordelen, in de kosten van het incident.
2.2.
[persoon A] meent dat de procedure in de hoofdzaak moet worden aangehouden totdat in hoger beroep definitief is beslist over de vraag of hij zich bezig heeft gehouden met de nalatenschap van erflaatster, of hij stukken moet afgeven en zo ja welke, of hij gehouden is rekening en verantwoording af te leggen en zo ja welke eisen daaraan gesteld moeten worden. In het geval in hoger beroep zou worden geoordeeld dat hij zich niet met de nalatenschap van erflaatster zou hebben bezig gehouden, is het logische gevolg volgens [persoon A] , dat hij niet langer rekening en verantwoording zou hoeven af te leggen. Het gevolg daarvan zou zijn dat hij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor enig tekort in de nalatenschap.
2.3.
[vereffenaar] q.q. voert als verweer dat de vordering van [persoon A] in strijd is met een behoorlijke procesvoering.
Het is volgens [vereffenaar] q.q. een volgende poging van [persoon A] om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van 12 april 2023 op te heffen (waarover het gerechtshof Den Haag op 31 oktober 2023 [1] al een afwijzende beslissing heeft gegeven) en opnieuw verder uitstel te verkrijgen.
2.4.
De rechtbank moet de incidentele vordering tot aanhouding beoordelen aan de hand van onder meer het voorschrift dat onredelijke vertraging van de procedure moet worden voorkomen (artikel 20 lid 1 Rv en artikel 6 lid 1 EVRM), de belangen van partijen en de eisen van de proceseconomie. Het afwachten van de uitkomst in hoger beroep (en eventueel cassatie) leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een onredelijke vertraging van deze procedure. Gelet ook op de overwegingen van het Hof Den Haag in het arrest van 31 oktober 2023, waarbij is beslist dat het belang van [vereffenaar] q.q. om tot afwikkeling van de nalatenschap te komen zwaarder weegt dan de door [persoon A] gestelde belangen, acht de rechtbank het belang van [vereffenaar] q.q. en alle erfgenamen die hij vertegenwoordigt bij voort procederen groter dan het belang van [persoon A] bij aanhouding van de procedure. De incidentele vordering wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
2.5.
Over de proceskosten in het incident zal niet apart worden beslist.
In de hoofdzaak
2.6.
In het tussenvonnis van 25 oktober 2023 (waarin [vereffenaar] q.q. ook is aangeduid als [vereffenaar] ) is geoordeeld dat de door [persoon A] overgelegde rekening en verantwoording onvoldoende is, en dat [persoon A] voor een tekort aansprakelijk is. Omdat de rechtbank op basis van de overgelegde stukken niet kan uitrekenen hoe groot het werkelijke tekort is, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 25 oktober 2023 overwogen dat zij het tekort zal moeten schatten. [persoon A] is vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op de door [vereffenaar] q.q. bij akte overgelegde producties 19 en 20. Ook mocht [persoon A] reageren op de ingangsdatum van de door [vereffenaar] q.q. gevorderde wettelijke rente.
De akte van [persoon A]
2.7.
stelt allereerst dat het recht om rekening en verantwoording te vragen is verjaard. Daarna reageert [persoon A] , volgens eigen zeggen in de fictieve veronderstelling dat hij zich met de nalatenschap van erflaatster zou hebben bezig gehouden (wat hij nog steeds met klem betwist), als volgt:
Betaling 8 oktober 2001:f22.037,10 aan [persoon A] en zijn echtgenote
Dit door [persoon B] overgemaakte bedrag is aangewend voor een vrijwilligersvergoeding voor [persoon C] , bestuurder van de op te richten stichting [naam stichting] (hierna: [naam stichting] ).
Betaling 26 oktober 2004: € 20.000,- aan [naam stichting]
Dit betreft een deelbetaling door [persoon B] op het verstekvonnis van 13 augustus 20032 [2] .
Betalingen 25 en 27 april 2005: 2 x € 25.000,- aan [persoon D]
Ook dit betreft deelbetalingen van [persoon B] op het verstekvonnis van 13 augustus 2003. [persoon B] heeft de bedragen rechtstreeks overgemaakt aan de dochter van [persoon A] , omdat zij in haar hoedanigheid van office manager van [naam stichting] , een appartement in de regio Den Haag wilde aankopen. Het van [naam stichting] geleende bedrag heeft zij na de verkoop van het appartement aan [naam stichting] terugbetaald.
Betalingen juni 2008: € 310.283,30 aan [persoon E]
In het kader van een zelfstandige regeling tussen [persoon B] en [persoon E] (in de [naam locatie] -rechtszaken), heeft [persoon B] een bedrag van € 309.000,- vermeerderd met rente aan [persoon E] betaald.
Betaling april 2006: € 100.000,- aan [persoon F]
[persoon B] heeft, ter afbetaling van dat wat hij op grond van het verstekvonnis van 13 augustus 2003 verschuldigd was, in totaal € 100.000,- aan [persoon F] betaald. Dit bedrag had eigenlijk aan [naam stichting] betaald moeten worden. [persoon A] meent dan ook dat [persoon F] dit bedrag ten onrechte heeft ontvangen.
Conclusie
[persoon A] is van mening dat geen van de in de producties 19 en 20 opgenomen transacties zich binnen zijn invloedsfeer heeft bevonden, behalve de betaling van het bedrag van
f 22.037,10dat door [persoon B] aan hem en zijn echtgenote is overgemaakt.
De antwoordakte van [vereffenaar] q.q.
2.8.
[vereffenaar] q.q. stelt zich op het standpunt dat een eventuele verjaringstermijn is gestuit, omdat hij direct na zijn benoeming tot vereffenaar [persoon A] meermaals om alle stukken van de nalatenschap heeft verzocht.
Betaling 8 oktober 2001:f22.037,10
[vereffenaar] q.q. vindt de verklaring van [persoon A] volstrekt onaannemelijk. Voor het inschakelen van [persoon C] bestond volgens hem geen grond. En bovendien vraagt hij zich af waarom [persoon B] dat bedrag niet rechtstreeks aan [persoon C] of aan [naam stichting] heeft betaald. Ook ontbreekt een bewijs van een doorbetaling aan [persoon C] van de ‘vrijwilligersvergoeding’. [vereffenaar] q.q. is daarom van mening dat
f22.037,10 is betaald in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster, en door [persoon A] is toegeëigend.
Betaling 26 november 2004: € 20.000,-
[vereffenaar] q.q. stelt zich op het standpunt dat het bedrag van € 20.000,- moet worden opgeteld bij het bedrag van € 324.033,- (€ 309.033,- via Schaap en Partners en € 15.000,- via mr. Bol, de advocaat van [persoon B] ) dat onder controle van [persoon A] in of omstreeks 2005 is ontvangen.
Betalingen 25 en 27 april 2005: 2 x € 25.000,-
Ook die bedragen hadden volgens [vereffenaar] q.q. ten goede moeten komen aan de nalatenschap. Daarbij betwist [vereffenaar] q.q. dat de dochter van [persoon A] de ‘lening’ heeft terugbetaald aan [naam stichting] .
Betalingen juni 2008: € 310.283,30
Omdat deze betalingen volgens [persoon A] zijn betaald in het kader van de [naam locatie] -rechtszaken, hadden deze bedragen geheel dan wel grotendeels aan de nalatenschap ten goede moeten komen. [vereffenaar] q.q. stelt dat er geen enkele juridische basis is geweest om [persoon E] boven de andere erfgenamen te bevoordelen. [persoon A] , die volgens [vereffenaar] q.q. via zijn dochter (als office manager) en zoon (als bestuurslid en vereffenaar van [naam stichting] ) de controle had over [naam stichting] , is er verantwoordelijk voor dat [persoon E] dergelijke grote bedragen ontving.
Betaling april 2006: € 100.000,-
[vereffenaar] q.q. stelt zich met betrekking tot die betaling aan [persoon F] op het standpunt dat [persoon A] , als regisseur van de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster, heeft nagelaten namens de nalatenschap tegen die betaling te protesteren.
Conclusie:
[persoon A] heeft in ernstige mate nagelaten rekening en verantwoording af te leggen. Grote betalingen (onder controle van [naam stichting] ) aan familieleden, zijn zonder verantwoording gebleven. Het tekort dat [persoon A] aan de nalatenschap moet vergoeden, berekent [vereffenaar] q.q. op € 480.000,-, subsidiair op € 343.445,05.
Geen verjaring
2.9.
De rechtbank verwerpt het verjaringsverweer. Het is voldoende aannemelijk dat [vereffenaar] q.q. een eventuele verjaringstermijn heeft gestuit. Bovendien had het op de weg van [persoon A] gelegen toe te lichten waarom hij wel de beschikking heeft over een aantal oudere bankafschriften van erflaatster, maar niet over andere afschriften. Bovendien heeft [persoon A] in 2019 toegezegd die stukken aan [vereffenaar] q.q. af te geven.
Toekenning voorschot en verwijzing naar de schadestaatprocedure
2.10.
De vraag is of de reacties van [persoon A] in zijn akte van 22 november 2023 aanleiding geven tot aanpassing van de berekening van [vereffenaar] q.q. die, zoals in het tussenvonnis van 25 oktober 2023 is overwogen, uitgangspunt is voor een schatting van de omvang van de schade. De rechtbank beantwoordt die vraag voor wat betreft de betalingen van
f22.037,10 (€ 10.000,-) aan [persoon A] en zijn echtgenote, van € 20.000,- aan [naam stichting] en van € 50.000,- aan de dochter van [persoon A] , ontkennend. [persoon A] heeft geen duidelijke verklaring gegeven voor deze betalingen. Het had op zijn weg gelegen om aan te tonen dat hij het bedrag van
f22.037,10 heeft doorbetaald aan [naam stichting] (en aan [persoon C] ) en dat de ‘lening’ van € 50.000,- door zijn dochter is terugbetaald aan [naam stichting] . Verder had hij moeten verklaren wat er met het door [persoon B] aan [naam stichting] betaalde bedrag van € 20.000,- is gebeurd. Zoals in het tussenvonnis van 25 oktober 2023 is overwogen, is verder onduidelijk wat [naam stichting] met het van [persoon B] ontvangen bedrag van € 144.033,- heeft gedaan. Aan de hand van deze posten schat de rechtbank een gedeelte van de schade op een bedrag van € 224.033,-. Wat de andere posten betreft, beschikt de rechtbank over onvoldoende gegevens om de schade vast te stellen of over voldoende aanknopingspunten om deze verder te schatten. De rechtbank komt daarom deels terug op haar eerdere beslissing en verwijst de vordering voor wat betreft de andere posten naar de schadestaatprocedure, ook zonder dat dit uitdrukkelijk is gevorderd. De rechtbank ziet wel aanleiding om een voorschot ter grootte van het geschatte schadedeel toe te kennen.
Conclusie
2.11.
Gelet op het voorgaande wordt een voorschot van € 224.033,-, vermeerderd met de wettelijke rente toegekend, en wordt de zaak voor wat betreft de schadeomvang van de andere posten verwezen naar de schadestaatprocedure. De rechtbank is van oordeel dat de wettelijke rente over de aan de nalatenschap toekomende schadevergoeding in ieder geval is gaan lopen vanaf 1 januari 2009. Uiterlijk op die datum rustte op [persoon A] de verplichting de aan de nalatenschap toekomende gelden ter beschikking van de nalatenschap te stellen.
Proceskosten
2.12.
[persoon A] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld (artikel 237 Rv). De rechtbank begroot deze kosten aan de kant van [vereffenaar] q.q. op € 127,43 aan dagvaardingskosten, € 314,- aan griffierecht, € 10.506,- aan salaris advocaat (3 punten x tarief € 3.502,-) en € 278,- aan nakosten. Dat is in totaal € 11.225,43. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.13.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De rechtbank:
In het incident
3.1.
wijst de vordering van [persoon A] tot aanhouding van de procedure in de hoofdzaak af;
In de hoofdzaak
3.2.
veroordeelt [persoon A] tot vergoeding van de door de nalatenschap van erflaatster geleden schade, (deels) op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.3.
veroordeelt [persoon A] tot betaling van € 224.033,- als voorschot op de door de nalatenschap van erflaatster geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 1 januari 2009 tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, aan de zijde van [vereffenaar] q.q. tot op vandaag begroot op € 11.225,43;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is op 28 februari 2024 gewezen door mr. C. van Steenderen-Koornneef, rechter.
3092

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag, 31 oktober 2023, zaaknummer: 200.328.151/01
2.Rechtbank Arnhem, 13 augustus 2003, zaaknummer: 102231 HA ZA 03-1196