ECLI:NL:RBROT:2024:4154

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
C/10/642094 / HA RK 23-1288
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek van verzoekster tegen rechter in civiele zaak over voogdij en ouderlijk gezag

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 april 2024 een wrakingsverzoek van verzoekster, wonende te Almere, behandeld. Verzoekster heeft een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. M. van Kuilenburg, de rechter die de hoofdzaak behandelt, waarin een verzoek tot ontslag van voogdij door de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering aan de orde is. Verzoekster heeft eerder een verzoek tot herstel van ouderlijk gezag ingediend, maar dit verzoek later ingetrokken. Het wrakingsverzoek is ingediend op 20 december 2023, maar de rechtbank oordeelt dat het verzoek deels niet-ontvankelijk is verklaard omdat het niet tijdig is gedaan. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de gronden voor het wrakingsverzoek betrekking hebben op uitlatingen van de rechter tijdens eerdere zittingen, die niet onmiddellijk na bekendwording zijn aangevoeld. De rechtbank heeft de argumenten van verzoekster, die onder andere wijzen op vooringenomenheid van de rechter, niet overtuigend geacht. De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat er geen zwaarwegende aanwijzingen zijn voor de vrees van verzoekster dat de rechter niet onpartijdig is. Het verzoek tot wraking is afgewezen, en verzoekster is niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek voor de gronden 1 tot en met 5, terwijl het verzoek voor het overige is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Wrakingskamer
zaaknummer: C/10/642094 / HA RK 23-1288
Beslissing van 30 april 2024
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoekster],
wonende te Almere,
hierna te noemen: verzoekster,
advocaat mr. C.M.D. de Waele
strekkende tot de wraking van
mr. M. van Kuilenburg,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de civiele zaak met nummer C/10/642094 / FA RK 22/5205 (‘de hoofdzaak’). De rechter is de voorzitter van de meervoudige kamer die de hoofdzaak behandelt. De hoofdzaak betreft een verzoek tot ontslag van voogdij door de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (‘GI’) over één van de minderjarige kinderen van verzoekster alsmede een verzoek tot overdracht van die voogdij aan een andere GI. Ook heeft verzoekster een verzoek ingediend tot herstel van ouderlijk gezag over voornoemd minderjarig kind, welk verzoek later weer is ingetrokken.
1.2.
Het dossier van de hoofdzaak is ter beschikking gesteld aan de wrakingskamer. Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
  • het schriftelijke wrakingsverzoek van verzoekster van 20 december 2023;
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 19 april 2024.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 22 april 2024 zijn verschenen:
  • de advocaat van verzoekster;
  • de rechter.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoekster heeft de rechter eerder gewraakt in de civiele zaak met nummer C/10/646170 / JE RK 22-2379 (hierna: zaak C/10/646170). Die zaak betrof een verzoek van verzoekster tot herstel in het gezag over één van haar andere minderjarige kinderen. Dit wrakingsverzoek is mondeling gedaan door verzoekster tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak op 14 november 2023. De behandeling van de hoofdzaak zou volgtijdig plaatsvinden. In verband met het wrakingsverzoek van verzoekster, heeft de mondelinge behandeling van de hoofdzaak toen geen doorgang gehad.
2.2.
Deze rechtbank heeft het wrakingsverzoek van 14 november 2023 in zaak C/10/646170 inhoudelijk behandeld op de zitting van de wrakingskamer van 1 december 2023. Bij beschikking van 20 december 2023 heeft de rechtbank dit wrakingsverzoek deels niet-ontvankelijk verklaard en deels afgewezen.
2.3.
Op 20 december 2023 heeft verzoekster een schriftelijk wrakingsverzoek ingediend in de hoofdzaak. Verzoekster heeft – samengevat – het volgende aan haar verzoek ten grondslag gelegd:
1. Tijdens de zitting van de wrakingskamer op 1 december 2023, heeft de rechter medegedeeld dat op 14 november 2023, bij aanvang van de zitting van zaak C/10/646170, “
de nieuwe GI reeds op de gang zat te wachten”. De rechter refereerde hiermee aan het verzoek van de GI om vervangen te worden, welk verzoek niet aan de orde was in zaak C/10/646170, maar in de hoofdzaak.
Volgens verzoekster deed de rechter met zijn opmerking voorkomen alsof de beslissing op het verzoek tot vervanging van de GI bij voorbaat zou worden ingewilligd en toegewezen. Daarmee duidt deze opmerking volgens verzoekster op vooringenomenheid van de rechter. Deze vooringenomenheid geldt volgens verzoekster ook ten aanzien van het feit dat de rechter bij de behandeling van zaak C/10/646170 en de hoofdzaak, die volgtijdig gepland stond, besloot dat de nieuwe GI op de gang zat en dat het “praktisch” was dat zij erbij zouden komen zitten, ondanks de bezwaren van verzoekster op basis van strijd met de artikelen 803 Rv en 6 EVRM.
2. Tijdens de zitting van de wrakingskamer op 1 december 2023, bracht de rechter meerdere inhoudelijke opmerkingen naar voren met gegevens die niet in het proces-verbaal van 14 november 2023 stonden. Zo benoemde de rechter, onder andere, eerdere beslissingen van deze rechtbank van 2015 en 2019 in zaken waarin verzoekster rechtstreeks betrokken was en uitte hij kritiek op de wijze waarop de GI door verzoekster werd afgeschilderd. Dit klemt te meer nu de wrakingskamer op 1 december 2023 verzoekster erop had gewezen dat uitsluitend het proces-verbaal van 14 november 2023, het schriftelijk verweer daarop van de rechter en de nadere schriftelijke toelichting van verzoekster de basis kon vormen voor het wrakingsverzoek. Het voorgaande geeft volgens verzoekster blijk van vooringenomenheid.
3. De hiervoor onder 2. vermelde uitlatingen doen vermoeden dat de rechter in het verleden een intensievere betrokkenheid heeft gehad bij procedures waarin verzoekster betrokken was. Dit bevestigt volgens verzoekster dat de rechter gezien moet worden als ‘ketenpartner’ van jeugdbescherming waarmee de onafhankelijkheid van de rechtbank is aangetast. Ook zou volgens verzoekster daardoor kunnen meespelen dat de rechter zijn eigen beslissingen uit het verleden in stand wil houden, hetgeen haaks staat op de randvoorwaarden voor een onafhankelijke rechterlijke toetsing.
4. De hiervoor onder 2. vermelde uitlatingen doen volgens verzoekster verder blijken dat de rechter beslissingen van deze rechtbank van 2015 en 2019 in de beoordeling van de vraag betrekt of verzoekster het ouderlijk gezag over haar minderjarige kinderen dient terug te krijgen. Ook dit gegeven geeft volgens verzoekster blijk van vooringenomenheid nu de rechtbank eerder stelde dat geoordeeld moest worden of verzoekster “in het nu” het ouderlijk gezag terug mocht krijgen.
5. Het ontbreekt de rechter volgens verzoekster aan de benodigde onafhankelijkheid en “frisse blik” nu hij niet “met open mind” heeft geluisterd naar al hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht tijdens de mondelinge behandeling op 14 november 2023 en de zitting van de wrakingkamer op 1 december 2023. Ook dit geeft volgens verzoekster blijk van vooringenomenheid.
6. Op 6 december 2023 heeft deze rechtbank opgemaakt en verzonden aan verzoekster een proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de hoofdzaak op 14 november 2023, als ware er een behandeling ter zitting geweest van die zaak. De rechter doet het in het proces-verbaal namelijk voorkomen alsof meerdere personen in de hoofdzaak ter zitting waren verschenen, verzoekster daaronder begrepen. Dit was echter niet het geval nu op 14 november 2023 uitsluitend zaak C/10/646170 mondeling is behandeld. Daarnaast zou verzoekster, voor zover die behandeling plaats zou hebben gevonden, zich gemotiveerd verzet hebben tegen de aanwezigheid van enkele van de in het proces-verbaal vermelde derden ingevolgde artikel 803 Rv. Voorgaande geeft volgens verzoekster blijk van strijd met de rechterlijke onpartijdigheid.
2.4.
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd. Deze reactie houdt – samengevat – het volgende in.
2.5.
De rechter stelt primair dat, ten aanzien van de hierboven vermelde gronden 1 tot en met 6, verzoekster haar verzoek van 20 december 2023 te laat heeft gedaan. Het is namelijk vaste jurisprudentie dat een wrakingsverzoek dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond tot wraking, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is. In dit geval is die termijn voor al deze gronden ruimschoots overschreden. De gronden 1 tot en met 4 zien immers op uitlatingen die op de zitting van 1 december 2023 zouden zijn gedaan en grond 5 ziet op uitlatingen die op de zitting van 14 november 2023 en 1 december 2023 zouden zijn gedaan. Voorts heeft verzoekster geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waarom sprake zou zijn van een verschoonbare overschrijding van de hiervoor bedoelde termijn. De rechter neemt dit standpunt ook in ten aanzien van grond 6, nu verzoekster enkele dagen na 6 december 2023 kennis heeft kunnen nemen van het proces-verbaal terwijl verzoekster, schattenderwijs, pas 10 dagen later haar wrakingsverzoek heeft ingediend.
2.6.
Subsidiair stelt de rechter zich op het volgende standpunt. Ten aanzien van grond 1 blijkt volgens de rechter genoegzaam uit het proces-verbaal van de wrakingszitting van 1 december 2023 wat tijdens die zitting is besproken en dat daarmee geen blijk is gegeven van vooringenomenheid.
Ten aanzien van gronden 2, 3 en 4 stelt de rechter dat hij geen enkele inhoudelijke betrokkenheid heeft gehad bij procedures waarin verzoekster betrokken is geweest in 2015 en 2019. De rechter heeft bij bestudering van het omvangrijke dossier van verzoekster enkel meegekregen dat deze procedures zijn gevoerd. De rechter heeft de data tijdens de zitting op 14 november 2023 genoemd naar aanleiding van de stelling van verzoekster dat zij, in haar woorden, ‘al sinds 2009 strijdt tegen onrechtmatige beslissingen van deze rechtbank’. De rechter heeft toen naar voren gebracht dat de bewijslast in de door verzoekster gestarte procedure nu bij verzoekster ligt en dat het aan haar is om te stellen en aannemelijk te maken dat zij in het gezag hersteld kan worden. Het standpunt dat eerdere beslissingen van deze rechtbank evident onrechtmatig zouden zijn, is, zo bedoelde de rechter te zeggen, niet dragend voor de stelling dat nu aan het juridisch criterium voldaan is om in het gezag te kunnen worden hersteld. De rechter heeft er daarbij op gewezen dat verzoekster dat in 2015 en 2019 ook lijkt te hebben ervaren, aangezien de verzoeken toen zijn afgewezen. De verwijzing naar deze data is bij het opstellen van het proces-verbaal van de zitting van 14 november 2023 kennelijk niet van belang geacht voor de zakelijke weergave van hetgeen is verklaard. Hieruit blijkt volgens de rechter niet zijn vooringenomenheid, noch op 14 november 2023, noch op 1 december 2023.
Ten aanzien van grond 5 neemt de rechter geen inhoudelijk standpunt in nu hij de termijnoverschrijding dermate evident acht. De grond is ingediend op de dag dat uitspraak werd gedaan op het eerdere wrakingsverzoek dat - ook - zag op de mondelinge behandeling van 14 november 2023.
Ten aanzien van grond 6 stelt de rechter dat verzoekster voorbijgaat aan de voor haar kenbare omstandigheid dat de discussie over het al dan niet gelijktijdig behandelen van de zaken op 14 november 2023 bij aanvang van de zitting nog niet beslecht was. Verzoekster lijkt te stellen dat het verzet daartegen in absolute zin aan gelijktijdige behandeling in de weg staat, hetgeen de rechter bestrijdt. Die beslissing is aan de rechtbank. Verder heeft verzoekster volgens de rechter kunnen en moeten begrijpen dat, hoewel de mondelinge behandeling van de hoofdzaak op 14 november 2023 geen doorgang kon vinden, ook in die zaak processuele handelingen zijn voorgevallen, waarvan het proces-verbaal een weerslag is. Zo zijn de genoemde partijen in die zaak op de rechtbank verschenen, heeft verzoekster haar verzoek tot herstel van het ouderlijk gezag ingetrokken, heeft zij de rechter gewraakt in zaak C/10/646170 en is behandeling van de hoofdzaak aangehouden. Van het valselijk opmaken van een proces-verbaal is derhalve geen sprake.

3.De beslissing

Het wrakingsverzoek in het algemeen
3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid.
3.2.
Uit de wet volgt dat een wrakingsverzoek dient te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden - zoals artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vereist. Het is vaste jurisprudentie dat de zinsnede “zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn” betekent dat een wrakingsverzoek moet worden gedaan onmiddellijk nadat de feitelijke grond tot wraking bekend is geworden, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is.
Gronden 1 tot en met 5 wrakingsverzoek
3.3.
De wrakingskamer is van oordeel dat ten aanzien van gronden 1 tot en met 5 van het wrakingsverzoek van verzoekster, zoals hiervoor weergegeven onder 2.3, geldt dat het verzoek niet tijdig is gedaan. De gewraakte uitlatingen van de rechter hebben zich immers voorgedaan tijdens de mondelinge behandeling van zaak C/10/646170 op 14 november 2023 en tijdens de mondelinge behandeling van de wrakingskamer op 1 december 2023, terwijl het verzoek tot wraking pas is ingediend op 20 december 2023. Dit betreft geen indiening meer “zodra de feiten of omstandigheden bekend zijn geworden”, maar ruimschoots erna. Voor zover de gewraakte uitlatingen van de rechter aan de orde zijn gekomen op de zitting van de wrakingskamer van 1 december 2023, geldt bovendien dat de wrakingskamer deze uitlatingen reeds heeft meegewogen in haar oordeel en daarop heeft beslist in haar beschikking van 21 december 2023.
3.4.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verzoekster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar wrakingsverzoek voor zover het de gronden 1 tot en met 5 van haar verzoek betreft.
Grond 6 wrakingsverzoek
3.5.
De zesde grond die verzoekster in haar wrakingsverzoek naar voren heeft gebracht ziet op het proces-verbaal dat de rechter op 6 december 2023 heeft doen opmaken van de mondelinge behandeling van de hoofdzaak op 14 november 2023, terwijl deze mondelinge behandeling niet heeft plaatsgevonden. Er vanuit gaande dat verzoekster dit proces-verbaal, zoals zij zelf tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft aangevoerd, pas in de week van 18 december 2023 heeft ontvangen, heeft verzoekster haar verzoek ten aanzien van deze grond tijdig ingediend.
3.6.
Aan deze door de verzoekster aangevoerde grond valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechter door zijn persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is. Overigens is bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek namens verzoekster ook aangevoerd dat niet is bedoeld te stellen dat sprake is van subjectieve vooringenomenheid bij de rechter.
3.7.
Beoordeeld dient vervolgens te worden of deze aangevoerde omstandigheid, voor zover aannemelijk geworden, een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de door verzoekster geuite vrees dat de rechter tegenover haar een vooringenomenheid koestert – objectief – gerechtvaardigd is.
3.8.
De wrakingskamer oordeelt dat dit niet het geval is. De wrakingskamer miskent niet dat er geen mondelinge behandeling van de hoofdzaak op 14 november 2023 heeft plaatsgevonden. Het feit dat er in weerwil daarvan een proces-verbaal is opgemaakt als ware er een zitting geweest, is ongelukkig geweest en formeel niet juist. De wrakingskamer betrekt daarbij ook in haar oordeel dat, voor zover deze zitting wel zou hebben plaatsgevonden, verzoekster bezwaar zou hebben gemaakt tegen de aanwezigheid van enkele van de in het proces-verbaal vermelde derden ingevolge artikel 803 Rv.
Voorgaande omstandigheid levert volgens de wrakingskamer echter niet een zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de door verzoekster geuite vrees dat de rechter tegenover haar een vooringenomenheid koestert – objectief – gerechtvaardigd is. Namens verzoekster is tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek nog benadrukt dat het “
gaat om het vertrouwen”, om aan te tonen dat het vertrouwen van verzoekster in de rechter geschaad is. Dit vormt volgens de wrakingskamer echter geen nadere c.q. afdoende onderbouwing van het gegeven dat sprake zou zijn van een (objectieve) schijn van vooringenomenheid van de rechter jegens verzoekster.
3.9.
De conclusie uit vorenstaande is dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking voor zover het betreft de in 2.3 onder 1 tot en met 5 opgenomen gronden;
4.2.
wijst het verzoek tot wraking voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.C. Franken, voorzitter, mr. J.F. Koekebakker, en mr. W.J. Roos-van Toor, rechters.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beslissing door mr. W.J. Roos-van Toor in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024 in tegenwoordigheid van mr. E.E.F. Bronkhorst, griffier en door hen ondertekend.
de griffier de jongste rechter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.