In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, die voormalig werknemer was van een failliete onderneming, en de gedaagde, die als bestuurder van die onderneming aansprakelijk werd gesteld. De eiser vorderde betaling van een bedrag van € 30.000,00, dat was overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst, en stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door deze overeenkomst aan te gaan, terwijl hij wist of had moeten weten dat de onderneming niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde de stellingen van de eiser gemotiveerd heeft betwist en dat er onvoldoende bewijs was dat de gedaagde op het moment van de overeenkomst wist dat de onderneming in financiële problemen verkeerde. De rechtbank heeft de Beklamel-norm toegepast, die bepaalt dat een bestuurder alleen aansprakelijk kan worden gehouden onder bijzondere omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat er geen ernstig persoonlijk verwijt aan de gedaagde kon worden gemaakt en dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en de schending van de norm. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.