ECLI:NL:RBROT:2024:4145

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
C/10/664850 / HA ZA 23-766
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en bestuurdersaansprakelijkheid na vaststellingsovereenkomst met voormalig werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, die voormalig werknemer was van een failliete onderneming, en de gedaagde, die als bestuurder van die onderneming aansprakelijk werd gesteld. De eiser vorderde betaling van een bedrag van € 30.000,00, dat was overeengekomen in een vaststellingsovereenkomst, en stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door deze overeenkomst aan te gaan, terwijl hij wist of had moeten weten dat de onderneming niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde de stellingen van de eiser gemotiveerd heeft betwist en dat er onvoldoende bewijs was dat de gedaagde op het moment van de overeenkomst wist dat de onderneming in financiële problemen verkeerde. De rechtbank heeft de Beklamel-norm toegepast, die bepaalt dat een bestuurder alleen aansprakelijk kan worden gehouden onder bijzondere omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat er geen ernstig persoonlijk verwijt aan de gedaagde kon worden gemaakt en dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en de schending van de norm. De vorderingen van de eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/664850 / HA ZA 23-766
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Bleiswijk,
gedaagde,
advocaat mr. P.H. de Bruin te Bleiswijk.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 augustus 2023, met producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord, met een tweetal producties (genummerd 10 en 11);
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 9 november 2023;
  • de brief van de rechtbank van 2 februari 2024 met een zittingsagenda;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 27 februari 2024, waarvan geen proces-
verbaal is opgemaakt;
  • de spreekaantekeningen van mr. G.C. Haulussy;
  • de spreekaantekeningen van mr. P.H. de Bruin.
1.2.
Na de mondelinge behandeling is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is in loondienst werkzaam geweest bij [bedrijf] . (hierna: [bedrijf] ). De arbeidsovereenkomst is in 2015 beëindigd. [gedaagde] was bestuurder van [bedrijf] .
2.2.
Na het einde van het dienstverband is [eiser] jegens [bedrijf] een juridische procedure gestart bij de kantonrechter in verband met de betaling van achterstallig loon. De mondelinge behandeling in die procedure heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019.
2.3.
Tijdens de zitting van 16 oktober 2019 hebben [eiser] en [gedaagde] een vaststellingsovereenkomst gesloten, die is vastgelegd in een proces-verbaal. De vaststellingsovereenkomst luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“ (…)
Vervolgens verklaren partijen de volgende regeling te hebben getroffen.
1. [bedrijf] betaalt aan [eiser] een bedrag van € 30.000,00 netto ter zake van achterstallig loon
inclusief de transitievergoeding.
2. Betaling van dit bedrag zal plaatsvinden door storting op de rekening met IBAN-nummer,
[rekeningnummer] ten name van Stichting Beheer Derdengelden [naam]
, uiterlijk op 6 november 2019.
(…)”
2.4.
Op 19 november 2019 is [bedrijf] in staat van faillissement verklaard. Betaling aan [eiser] van het overeengekomen bedrag is uitgebleven.
2.5.
Bij brief van 28 mei 2021 is [gedaagde] in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf] in persoon aansprakelijk gesteld door [eiser] . [gedaagde] heeft die aansprakelijkheid bij e-mailbericht van 10 juni 2021 van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, nadat hij zijn eis tijdens de mondelinge behandeling heeft gewijzigd, veroordeling van [gedaagde] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
I. € 30.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 november 2019 en te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%;
II. € 1.375,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
III. de kosten van deze procedure, waaronder de kosten van de beslagleggingen.
3.2.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak is aan de orde of [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt wegens het onbetaald en onverhaalbaar blijven van zijn vordering op [bedrijf] . [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. [eiser] doet een beroep op de zogenoemde Beklamel-norm. Volgens [eiser] wist of behoorde [gedaagde] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst te weten dat [bedrijf] de overeenkomst niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade die [eiser] als gevolg hiervan zou lijden. [gedaagde] heeft immers korte tijd na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst het faillissement van [bedrijf] aangevraagd. Op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW is [gedaagde] aansprakelijk voor de ontstane schade. Die schade is gelijk aan het onbetaald gebleven bedrag van € 30.000,00.
4.2.
[gedaagde] heeft de stellingen van [eiser] gemotiveerd betwist. Hij voert – samengevat weergegeven – het volgende aan. [eiser] heeft zijn standpunten onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] wist in oktober 2019 niet dat [bedrijf] de vaststellingsovereenkomst niet zou kunnen nakomen c.q. geen verhaal zou bieden. Op het moment dat de vaststellingsovereenkomst werd gesloten was de financiële situatie van de onderneming nog voldoende om de afspraken te kunnen nakomen. Nadien is er door de bank beslag gelegd op het pand van [bedrijf] . Dat pand zou verkocht worden en met de verkoopopbrengst zou onder meer de vordering van [eiser] voldaan worden. Door de beslaglegging op het pand van [bedrijf] is dat niet gebeurd.
Bestuurdersaansprakelijkheid?
4.3.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [eiser] gevorderde schade. Daarbij moet voorop gesteld worden dat een bestuurder van een rechtspersoon slechts onder bijzondere omstandigheden uit hoofde van onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk is tegenover een derde, indien de rechtspersoon van wie hij bestuurder is haar verplichtingen jegens die derde niet nakomt. Hiertoe is vereist dat aan de bestuurder een voldoende ernstig persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. Op grond van HR 6 oktober 1989, NJ 1990/286 (Beklamel) kan een bestuurder aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad wanneer hij de rechtspersoon, waarvan hij bestuurder is, een overeenkomst laat sluiten met een derde, terwijl hij weet of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat de rechtspersoon haar verbintenissen uit die overeenkomst niet (tijdig) zal kunnen nakomen en geen verhaal zal bieden voor de schade die de derde als gevolg hiervan lijdt.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat [gedaagde] een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank motiveert dit als volgt.
4.5.
De persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder mag gelet op de heersende jurisprudentie niet te snel worden aangenomen. Het enkele feit dat [gedaagde] op 16 oktober 2019 een vaststellingsovereenkomst is aangegaan, terwijl [bedrijf] kort daarna – op 19 november 2019 – is gefailleerd, kan [gedaagde] niet zonder nadere toelichting worden aangerekend. De enkele stelling van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling dat uit onderzoek van de Belastingdienst zou blijken dat de loonadministratie van [bedrijf] over de jaren 2012 tot en met 2015 niet deugde, is hiervoor eveneens onvoldoende. Waarom hieruit zou volgen dat [bedrijf] de in oktober 2019 gesloten vaststellingsovereenkomst niet zou hebben kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden, is de rechtbank in het geheel niet duidelijk geworden. Datzelfde geldt voor de verwijzing van [eiser] naar een rapport van de Arbeidsinspectie uit 2018. [eiser] heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld, laat staan onderbouwd, waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst wist of behoorde te begrijpen dat [bedrijf] niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden. [gedaagde] heeft bovendien gemotiveerd betwist dat hij in oktober 2019 wist dat [bedrijf] de vaststellingsovereenkomst niet zou kunnen nakomen.
Volgens [gedaagde] was de financiële situatie van de onderneming op het moment dat de vaststellingsovereenkomst werd gesloten nog goed genoeg om die overeenkomst na te komen. Pas ná de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst is volgens [gedaagde] een acute financiële noodsituatie ontstaan door de beslaglegging op het pand van [bedrijf] . In reactie hierop heeft [eiser] zijn stelling dat en waarom (toch) sprake zou zijn van een persoonlijk ernstig verwijt vervolgens niet meer nader toegelicht.
Causaal verband
4.6.
Los van het voorgaande moet worden opgemerkt dat de enkele schending van de Beklamel-norm een bestuurder nog niet schadeplichtig maakt. Tussen de door [eiser] gestelde schade en de schending van die aan [gedaagde] verweten norm moet ook causaal verband bestaan. Daarvan is alleen sprake wanneer [eiser] als gevolg van de door [gedaagde] gewekte of in stand gehouden schijn van kredietwaardigheid de vaststellingsovereenkomst is aangegaan, terwijl dat achterwege zou zijn gebleven wanneer de schijn van kredietwaardigheid niet zou zijn gewekt. [eiser] moet dan door de schending van de zorgvuldigheidsnorm in een nadeliger situatie te verkeren dan voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst.
4.7.
In dit geval is van belang dat de vordering van [eiser] op [bedrijf] al bestond voor het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Over die vordering (achterstallig loon en transitievergoeding) hebben [eiser] en [bedrijf] immers geprocedeerd bij de kantonrechter. Zouden [eiser] en [bedrijf] geen vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, dan had in die procedure een vonnis moeten worden afgewacht. Ervan uitgaande dat er nog geen vonnis zou zijn gewezen op het moment van faillissement van [bedrijf] (nog geen 5 weken na de mondelinge behandeling van 16 oktober 2019), zou de procedure zijn geschorst (artikel 29 Fw) om alleen te worden voorgezet als de curator de vordering van [eiser] ter verificatie zou hebben betwist. Indien [eiser] geen vaststellingsovereenkomst zou hebben gesloten, dan zou dat de situatie zijn geweest voor [eiser] . Door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in oktober 2019 is de vordering van [eiser] op [bedrijf] niet groter geworden. Evenwel zou betoogd kunnen worden dat [eiser] door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst een deel van zijn vordering heeft prijsgegeven. Dit zou als schade kunnen kwalificeren als gevolg van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst, maar [eiser] had de mogelijkheid om de vaststellingsovereenkomst vanwege de niet-nakoming ervan door [bedrijf] te ontbinden (ontbinding is immers niet uitgesloten in de vaststellingsovereenkomst) en de vordering vervolgens in haar oorspronkelijke omvang bij de curator in te dienen. Dat is dan nagenoeg dezelfde situatie als de hiervoor bedoelde situatie zonder vaststellingsovereenkomst.
4.8.
Nog daargelaten dat niet vast is komen te staan dat [gedaagde] als bestuurder daadwerkelijk onzorgvuldig heeft gehandeld bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, is dus geen sprake van een situatie dat [eiser] door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst in een nadeliger positie is komen te verkeren dan waarin hij verkeerde voordat de vaststellingsovereenkomst werd gesloten. Van (blijvende) schade als gevolg van de verweten schending van de Beklamel-norm is niet gebleken. Indien en voor zover dus al geoordeeld had kunnen worden dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld, is voor toewijzing van de vorderingen van [eiser] evengoed geen plaats.
Conclusie
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
Proceskosten
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
4.11.
De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van gedaagde op:
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat € 1.572,00 (2 punten × tarief III € 786,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 3.051,00
4.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.051,00, te voldoen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als niet tijdig aan de veroordelingen wordt voldaan en het vonnis daarna wordt betekend, dan worden de proceskosten van € 3.051,00 verhoogd met een bedrag van € 92,00, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.
[3645/3455]