Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- het tussenvonnis van 19 mei 2023 en de daarin genoemde stukken;
- het tussenvonnis van 23 juni 2023 en de daarin genoemde stukken, waarin de kantonrechter prejudiciële vragen aan de Hoge Raad heeft gesteld;
- de ter griffie ingekomen prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 januari 2024 alsmede de daarin genoemde processtukken
- de rolbeslissing van 26 januari 2024, met als bijlage een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad;
- de brief van 26 februari 2024 aan de zijde van [gedaagde] ;
- de akte van 27 februari 2024 aan de zijde van [eiseres] .
2.De verdere beoordeling
Op grond van de hiervoor aanvaarde uitleg van art. 20 lid 8 UHW geldt het volgende.
De partij die ervoor kiest zich na een voorzittersuitspraak rechtstreeks tot de kantonrechter te wenden, kan dit doen binnen de in art. 7:262 lid 1 BW genoemde termijn van acht weken, die in dat geval aanvangt na verzending van het afschrift van de voorzittersuitspraak (zie ook de hiervoor in 3.6 aangehaalde passage in de memorie van toelichting). De inhoud van een voorzittersuitspraak wordt derhalve niet geacht tussen partijen te zijn overeengekomen voordat acht weken na verzending van het afschrift daarvan ongebruikt zijn verstreken. Hiermee is ook de tweede prejudiciële vraag beantwoord.(…)”.