ECLI:NL:RBROT:2024:3992

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
10695798
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening van een incasso-opdracht met betrekking tot huurachterstand en de verplichtingen van de incassogemachtigde

In deze zaak, die voor de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen [persoon A] en [persoon B] over de afrekening van een incasso-opdracht. [persoon A] heeft aan [persoon B] de opdracht gegeven om een huurachterstand van zijn huurders te incasseren. Na een aantal betalingen door de huurders, die de huurachterstand hebben verminderd, eist [persoon A] dat [persoon B] het resterende bedrag van € 4.286,- aan hem uitbetaalt, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. [persoon B] erkent dat hij nog gelden moet afdragen, maar betwist de hoogte van het bedrag en de verschuldigdheid van de gevorderde kosten.

Tijdens de zitting op 28 februari 2024 zijn beide partijen gehoord. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen [persoon A] en [persoon B]. De rechter oordeelt dat [persoon B] tekort is geschoten in zijn verplichtingen door de ontvangen betalingen van de huurders niet aan [persoon A] door te betalen. De kantonrechter heeft [persoon B] veroordeeld om het bedrag van € 4.286,- aan [persoon A] te betalen, met wettelijke rente en de buitengerechtelijke kosten van € 553,60. De overige eisen van [persoon A] zijn afgewezen, evenals de tegeneis van [persoon B] voor een redelijk loon voor zijn werkzaamheden.

De kantonrechter heeft de proceskosten aan de zijde van [persoon A] begroot op € 1.028,03 en heeft bepaald dat dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad is. Dit betekent dat [persoon A] het vonnis kan laten uitvoeren, ook als [persoon B] in hoger beroep gaat. De uitspraak is gedaan door mr. K.J. Bezuijen en is openbaar uitgesproken op 26 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10695798 CV EXPL 23-24864
datum uitspraak: 26 april 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A] ,die handelt onder de naam
Fa. [firma A],
woonplaats: [woonplaats A] , gemeente [gemeente A] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. V.J.R. Tjien-Fooh (DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V.),
tegen
[persoon B], die handelt onder de naam
[bedrijf B],
woonplaats: [woonplaats B] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
die zelf procedeert.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘ [persoon B] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 20 juli 2023, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis);
  • de brief van 20 november 2023, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het antwoord in reconventie.
1.2.
Op 28 februari 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij was [persoon A] aanwezig, bijgestaan door mr. P.N.L.M.C. Mulders namens de gemachtigde. Ook [persoon B] was aanwezig.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
[persoon A] verhuurt een woning aan de heer en mevrouw [persoon C] . Omdat deze huurders een huurachterstand hebben laten ontstaan heeft [persoon A] in maart 2019 aan [persoon B] de opdracht gegeven om zijn vordering op de huurders te incasseren. [persoon A] heeft in verband met deze opdracht op 12 augustus 2019 een bedrag van € 727,80 aan [persoon B] betaald. [persoon B] heeft op 9 maart 2020 een dagvaarding aan de huurders laten betekenen. In die dagvaarding is opgenomen dat er sprake was van een huurachterstand van € 5.026,-, berekend tot en met de maand maart 2020. Nadat de dagvaarding is betekend hebben de huurders de huur van maart 2020 van € 740,- rechtstreeks aan [persoon A] betaald. [persoon B] heeft voor het restant van de vordering van [persoon A] op de huurders een betalingsregeling met de huurders afgesproken en heeft vervolgens de dagvaarding niet aangebracht. De huurders hebben daarna over de periode van 3 april 2020 tot en met 22 juni 2020 in totaal een bedrag van € 4.819,98 aan [persoon B] betaald. [persoon B] heeft in een e-mail van 23 september 2020 aan [persoon A] medegedeeld dat hij een bedrag van
€ 3.986,- aan [persoon A] zal uitbetalen. [persoon B] is niet tot betaling overgegaan.
2.2.
Volgens [persoon A] is [persoon B] tekortgeschoten in de nakoming van de aan hem gegeven opdracht door de gelden die de huurders aan [persoon B] hebben betaald niet aan [persoon A] uit te betalen en door [persoon A] niet te informeren en geen overleg met hem te voeren over de werkzaamheden ter uitvoering van de opdracht. In deze procedure eist [persoon A] daarom dat [persoon B] wordt veroordeeld een bedrag van € 4.286,- met de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten aan [persoon A] te betalen. Daarnaast eist [persoon A] dat [persoon B] wordt veroordeeld om [persoon A] binnen zeven dagen na betekening van het vonnis tot in detail te informeren over de stand van zaken van de incassoprocedure en de opdracht van [persoon A] , door een overzicht te verstrekken van de ontvangen gelden van de huurders en een eindafrekening te verstrekken als de opdracht is voltooid, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag.
2.3.
[persoon B] is het niet eens met de eisen van [persoon A] . [persoon B] erkent dat hij bij de uitvoering van de opdracht verkeerde inschattingen heeft gemaakt en daardoor ook verkeerde beslissingen heeft genomen. [persoon B] erkent bovendien dat hij nog gelden moet afdragen aan [persoon A] , maar betwist de door [persoon A] gestelde hoogte van het bedrag. Volgens [persoon B] staat de hoogte van het af te dragen bedrag nog niet vast omdat de totale kosten aan de zijde van [persoon B] nog moeten worden vastgesteld. [persoon B] betwist de verschuldigdheid van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, omdat de door hem ontvangen brieven van DAS uit naam van de firma [firma A] zijn verstuurd en [persoon B] in de veronderstelling was geen enkele contractuele relatie met deze firma te zijn aangegaan. Ook betwist [persoon B] dat [persoon A] recht heeft op de wettelijke handelsrente, omdat er geen sprake is van een handelsovereenkomst. [persoon B] eist zelf dat de kantonrechter een bedrag aan redelijk loon vaststelt voor de door hem verrichte werkzaamheden ter uitvoering van de opdracht van [persoon A] .
2.4.
De kantonrechter veroordeelt [persoon B] om een bedrag van € 4.286,- aan [persoon A] te betalen, met de wettelijke rente over dat bedrag en de buitengerechtelijke kosten. De overige eisen van [persoon A] worden afgewezen. Voor wat betreft de tegeneis van [persoon B] ziet de kantonrechter geen aanleiding [persoon A] te veroordelen een nader bedrag aan redelijk loon voor de uitgevoerde werkzaamheden aan [persoon B] te betalen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel komt.
[persoon B] moet een bedrag van € 4.286,- aan [persoon A] betalen
2.5.
Vast staat dat er tussen partijen sprake is van een overeenkomst van opdracht, op grond waarvan [persoon B] de vordering van [persoon A] op diens huurders zou gaan incasseren. [persoon B] heeft erkend dat hij bij de uitvoering daarvan de nodige steken heeft laten vallen en dat hij nog een zeker bedrag aan geïncasseerde gelden aan [persoon A] moet afdragen.
2.6.
Partijen zijn het er over eens dat de huurders van [persoon A] tot en met de maand maart 2020 een huurachterstand van € 5.026,- hebben laten ontstaan, zoals ook in de dagvaarding van 9 maart 2020 door [persoon B] is vermeld. Omdat de huurders na dagvaarding de huur van de maand maart 2020 van € 740,- rechtstreeks aan [persoon A] hebben betaald, zag de opdracht aan [persoon B] nog op het incasseren van een huurachterstand van in totaal € 4.286,- (€ 5.026,- -/-
€ 740,-). [persoon A] had dus nog recht op betaling door zijn huurders van het resterende bedrag van € 4.286,-. In dat kader is komen vast te staan dat de huurders door middel van diverse deelbetalingen in totaal een bedrag van € 4.819,98 aan [persoon B] hebben betaald. Daarmee was de huurachterstand van € 4.286,- volledig door de huurders betaald. Dat betekent dat [persoon A] terecht aanspraak maakt op uitbetaling door [persoon B] van het bedrag van € 4.286,-. [persoon B] wordt dan ook veroordeeld dat bedrag aan [persoon A] te betalen.
[persoon B] moet de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 4.286,- betalen
2.7.
Partijen verschillen van mening over de vraag of [persoon B] wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW dan wel wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW over het verschuldigde bedrag moet betalen. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of [persoon A] in zijn relatie tot [persoon B] handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Niet gebleken is dat er sprake is van een schriftelijke overeenkomst tussen partijen, waaruit dit afgeleid zou kunnen worden.
2.8.
Uit de huurovereenkomst tussen [persoon A] en de huurders, die ten grondslag ligt aan de incasso-opdracht die [persoon A] aan [persoon B] heeft verstrekt, volgt echter dat [persoon A] in privé de woning aan de huurders heeft verhuurd. De huurovereenkomst geeft geen enkele aanleiding te veronderstellen dat [persoon A] bij de verhuur handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. [persoon B] mocht er daarom van uit gaan dat [persoon A] als privépersoon handelde. Dat hij daarvan is uitgegaan blijkt ook uit de dagvaarding die [persoon B] vervolgens heeft opgesteld en op 9 maart 2020 aan de huurders heeft laten betekenen. Die dagvaarding vermeldt immers ‘ [persoon A] ’ (in privé) als eisende partij. Niet gesteld of gebleken is dat [persoon A] bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat hij in privé als eisende partij in de dagvaarding is vermeld. Op grond hiervan mocht [persoon B] er dan ook terecht van uit gaan dat ook de incasso-opdracht uit naam van [persoon A] in privé is verstrekt, zodat van een handelsovereenkomst tussen partijen geen sprake is. Dat betekent dat [persoon A] in dit geval geen aanspraak kan maken op de wettelijke handelsrente, maar dat de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 4.286,- wordt toegewezen. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 9 maart 2023, de dag na afloop van de termijn van veertien dagen zoals genoemd in de sommatie van DAS van 22 februari 2023.
[persoon B] moet de buitengerechtelijke incassokosten van € 553,60 betalen
2.9.
De buitengerechtelijke incassokosten van € 553,60 worden toegewezen, omdat aan alle voorwaarden is voldaan om deze kosten vergoed te krijgen (artikel 6:96 BW). Het enkele feit dat de aanmaningen, die DAS aan [persoon B] heeft gestuurd, steeds uit naam van ‘Fa
[firma A] ’ zijn verstuurd maken dit niet anders. In tegenstelling tot wat [persoon B] stelt, had hij uit de inhoud van de brieven wel degelijk kunnen afleiden dat deze brieven betrekking hadden op de incasso-opdracht, die door [persoon A] aan hem was verstrekt. Al in de eerste brief van DAS van 16 januari 2023 is immers duidelijk vermeld dat het gaat om de door [persoon A] aan [persoon B] verstrekt opdracht om de vordering op de heer en mevrouw [persoon C] - die een woning van [persoon A] (in privé) huren - te incasseren. Dat [persoon B] de brieven desondanks terzijde heeft geschoven omdat hij geen contractuele relatie met de in de brief genoemde firma had, moet onder die omstandigheden voor zijn rekening en risico blijven.
[persoon B] hoeft [persoon A] niet meer in detail over de incassoprocedure te informeren
2.10.
Omdat hiervoor al is geoordeeld dat [persoon A] , op basis van de door [persoon B] bij de uitvoering van de incasso-opdracht geïncasseerde gelden, recht heeft op betaling door [persoon B] van een totaalbedrag van € 4.286,-, heeft [persoon A] geen belang meer bij zijn eis om [persoon B] te gebieden hem in detail te informeren over de stand van zaken van de incassoprocedure. Partijen zijn het er immers over eens dat de huurders in totaal € 4.819,98 aan [persoon B] hebben betaald en er bestaat evenmin nog discussie over het feit dat [persoon A] nog recht heeft op betaling van een bedrag van
€ 4.286,-. Dit deel van de eis van [persoon A] - en de daaraan gekoppelde dwangsom - wordt daarom afgewezen.
[persoon A] hoeft geen nader bedrag aan redelijk loon aan [persoon B] te betalen
2.11.
[persoon B] maakt, bij wijze van tegeneis, aanspraak op betaling door [persoon A] van een redelijk loon voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden. Vooropgesteld wordt dat in geval van een overeenkomst van opdracht artikel 7:405 BW bepaalt dat [persoon A] voor de in dat kader uitgevoerde werkzaamheden loon is verschuldigd, te weten het overeengekomen loon of het op de gebruikelijke wijze berekende loon dan wel, bij gebreke daarvan, een redelijk loon. Omdat partijen geen schriftelijke overeenkomst hebben gesloten is onduidelijk wat zij exact hebben afgesproken over het door [persoon A] verschuldigde loon. Er is daarnaast onvoldoende gesteld waaruit afgeleid kan worden wat in de gegeven omstandigheden het op de gebruikelijke wijze berekende loon zou moeten zijn. Dat betekent dat in dit geval bepaald moet worden wat als een redelijk loon moet worden beschouwd, gelet op de omvang van de door [persoon B] verrichte werkzaamheden.
2.12.
[persoon A] heeft niet betwist dat [persoon B] bij de uitvoering van de incasso-opdracht buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt voor een bedrag van € 450,60, zoals volgt uit de door [persoon B] opgestelde dagvaarding van 9 maart 2020. Ook heeft [persoon A] niet betwist dat de explootkosten, die met de dagvaarding van 9 maart 2020 gepaard gaan, € 83,38 bedragen. Dat levert in totaal een bedrag op van € 533,38.
2.13.
Hiervoor bij r.o. 2.6 is al geoordeeld dat de huurders in totaal een bedrag van
€ 4.819,98 aan [persoon B] hebben betaald en dat daarmee de bestaande huurachterstand van
€ 4.286,- volledig door de huurders was betaald. Dat betekent echter ook dat van het door [persoon B] geïncasseerde bedrag daarna nog een bedrag van € 533,98 (€ 4.819,98 -/- € 4.286,-) resteerde, welk bedrag [persoon B] onder zich heeft gehouden. Met dat resterende bedrag zijn de hiervoor genoemde buitengerechtelijke kosten en explootkosten van in totaal € 533,38 gedekt.
2.14.
Naast de genoemde buitengerechtelijke kosten en explootkosten heeft [persoon B] ook kosten gemaakt voor het opstellen van de dagvaarding. Die kosten moeten echter worden verondersteld te zijn betaald met het bedrag van € 727,80, dat [persoon A] op 12 augustus 2019 al aan [persoon B] heeft betaald. Naar het oordeel van de kantonrechter is het laatstgenoemde bedrag voldoende om daarmee het redelijke loon voor het opstellen van de dagvaarding te dekken.
2.15.
[persoon B] heeft voor het overige niet onderbouwd dat hij nog andere werkzaamheden heeft verricht of andere kosten heeft gemaakt in het kader van de uitvoering van de incasso-opdracht voor [persoon A] . Dat [persoon B] [persoon A] heeft bijgestaan bij het regelen van een huurverhoging, zoals door [persoon B] ter zitting onweersproken is gesteld, is voor deze procedure niet van belang. Die werkzaamheden zijn immers niet verricht in het kader van de opdracht tot incassering van de huurachterstand.
2.16.
Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat [persoon B] weliswaar terecht stelt aanspraak te kunnen maken op een redelijk loon voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden in het kader van de incasso-opdracht, maar dat hij met de tot op heden door [persoon A] en zijn huurders betaalde bedragen (minus het aan [persoon A] af te dragen bedrag van
€ 4.286,-) daarvoor al in voldoende mate is gecompenseerd. Dat leidt er toe dat de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding ziet [persoon A] nog te veroordelen tot een nader, aanvullend bedrag aan redelijk loon. De tegeneis van [persoon B] wordt dan ook afgewezen.
[persoon B] moet de proceskosten betalen
2.17.
[persoon B] krijgt zowel in conventie als in reconventie voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [persoon A] in conventie op € 110,03 aan dagvaardingskosten, € 244,- aan griffierecht, € 542,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 271,-) en € 132,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.028,03. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend. De kosten aan de kant van [persoon A] worden in reconventie begroot op € 271,- aan salaris voor de gemachtigde. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.18.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [persoon A] dat eist en [persoon B] daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
3.1.
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] te betalen € 4.286,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 9 maart 2023 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [persoon B] om aan [persoon A] te betalen € 553,60 aan buitengerechtelijke kosten;
3.3.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, die aan de kant van [persoon A] worden begroot op
€ 1.028,03 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
in reconventie
3.4.
wijst de eis van [persoon B] af;
3.5.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, die aan de kant van [persoon A] worden begroot op
€ 271,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat dit vonnis is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
in conventie en in reconventie
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken.
44487