ECLI:NL:RBROT:2024:3974

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
1 mei 2024
Zaaknummer
10-019604-23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen beslissing Openbaar Ministerie over voorwaardelijke invrijheidstelling ongegrond verklaard

Op 24 april 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bezwaarschrift tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie om geen voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) te verlenen aan de veroordeelde. De veroordeelde was eerder op 31 augustus 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, welke op 15 september 2023 onherroepelijk werd. Op 21 maart 2024 kwam de veroordeelde in aanmerking voor v.i., maar het Openbaar Ministerie besloot op 5 februari 2024 dat hij niet voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. De veroordeelde heeft hiertegen bezwaar aangetekend, dat op 16 februari 2024 ter griffie werd ontvangen.

Tijdens de behandeling van het bezwaar op 10 april 2024 zijn de veroordeelde, zijn raadsman mr. R.P.A. Kint, en de officier van justitie mr. N. van der Meij gehoord. De veroordeelde voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet goed had gemotiveerd waarom van de positieve adviezen van de reclassering en de directeur van de penitentiaire inrichting werd afgeweken. Ondanks het hoge recidiverisico, had de reclassering positief geadviseerd over v.i. met bijzondere voorwaarden, en de directeur van de P.I. had ook positief geadviseerd, wat de veroordeelde de kans zou geven om begeleid terug te keren in de maatschappij.

Het Openbaar Ministerie daarentegen stelde dat de veroordeelde niet geschikt was voor terugkeer in de samenleving, gezien zijn gewelddadige gedrag en het invoeren van contrabande. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de risico's van recidive en het gedrag van de veroordeelde tijdens zijn detentie zwaar wogen in de afweging.

Uitspraak

Rechtbank ROtterdam
Team straf 1
parketnummer: 10-019604-23
v.i.-nummer: 89-000056-39
raadkamernummer: 24-004260
datum: 24 april 2024
beslissing van de raadkamer op het bezwaar op grond van artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering van:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] ,
gedetineerd in [detentieadres] ,
voor deze zaak domicilie kiezende te [adres] , ten kantore van zijn advocaat mr. R.P.A. Kint,
hierna te noemen: de veroordeelde.

Feiten

De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft de veroordeelde bij vonnis van 31 augustus 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Deze veroordeling is op 15 september 2023 onherroepelijk geworden.
De veroordeelde kon, gelet op art. 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), op 21 maart 2024 in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.).
Het Openbaar Ministerie heeft op 5 februari 2024 beslist dat de veroordeelde niet voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld.
Een kennisgeving van de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 6 februari 2024 aan de veroordeelde betekend.

Procedure

Het bezwaar tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie is op 16 februari 2024 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt en enkele stukken overgelegd, waaronder de conclusie op het bezwaarschrift van 21 februari 2024.
De rechtbank heeft op 10 april 2024 het bezwaar in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn raadsman mr. R.P.A. Kint, en de officier van justitie mr. N. van der Meij in raadkamer gehoord.

Bezwaar

De veroordeelde kan zich niet verenigen met de beslissing van het Openbaar Ministerie om hem niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Namens de veroordeelde is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot deze beslissing heeft kunnen komen. De reclassering heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verlenen van v.i. Ook de directeur van de penitentiaire inrichting (hierna: P.I.) heeft hierover positief geadviseerd. Het Openbaar Ministerie heeft niet goed gemotiveerd waarom van deze adviezen wordt afgeweken. De veroordeelde heeft in de laatste periode van zijn detentie meegewerkt aan zijn re-integratie en heeft de intentie uitgesproken een training te volgen. Bovendien heeft de directeur van de P.I., ondanks de gestelde houding van de veroordeelde, geadviseerd om v.i. te verlenen met bijzondere voorwaarden. Zijn gedrag en houding in detentie staan volgens de directeur blijkbaar niet in de weg aan het verlenen daarvan. Voorts heeft de reclassering, ondanks dat zij het risico op recidive hoog inschatten, positief geadviseerd met betrekking tot het verlenen van v.i.. De reclassering ziet dit blijkbaar niet als belemmering voor het begeleiden van de veroordeelde in het kader van de v.i. en zien zodoende wel degelijk mogelijkheden om het risico op recidive te verlagen door het stellen van bijzondere voorwaarden.
Juist omdat de veroordeelde op meerdere gebieden hulp kan gebruiken is het wenselijk dat hij bij zijn terugkeer in de maatschappij wordt begeleid door de reclassering door middel van bijzondere voor waarden. Indien geen v.i. wordt verleend zal de veroordeelde op korte termijn na een ‘kale’ detentie zonder enige begeleiding terugkeren in de maatschappij. Dit is niet wenselijk voor de veroordeelde, noch voor de maatschappij.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Het bezwaar is ongegrond omdat het Openbaar Ministerie in redelijkheid tot de beslissing tot het niet verlenen van voorwaardelijke invrijheidsstelling heeft kunnen komen.
Het Openbaar Ministerie kan zich niet verenigen met de conclusies van de adviezen van de reclassering en de directeur van de P.I.. Dit heeft het Openbaar Ministerie ook uitvoerig in de beslissing d.d. 5 februari 2024 gemotiveerd. De veroordeelde heeft niet laten blijken bijzonder geschikt te zijn tot terugkeer in de samenleving. Hij heeft geweld gebruikt richting een andere gedetineerde, waarbij een medegedetineerde verwond is geraakt. Ook heeft hij contrabande ingevoerd. Voorts heeft hij geen enkele vorm van verlof genoten. Slechts in de laatste periode van zijn detentie heeft de veroordeelde de intentie uitgesproken om een training te volgen. De veroordeelde heeft de mogelijkheid gehad om te werken aan een fundamentele gedragswijziging in detentie en hij heeft deze kans niet aangegrepen, althans onvoldoende. Het recidiverisico wordt ingeschat op hoog. De reclassering weet eigenlijk niet hoe de veroordeelde geholpen zou kunnen worden en betwijfelt of hij echt gemotiveerd is.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:9, eerste lid, Sv moet de rechtbank onderzoeken of het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen (een zogeheten marginale toets). [1]
Bij het nemen van een beslissing over het verlenen van v.i. betrekt het Openbaar Ministerie de in artikel 6:2:10 lid 3 Sv genoemde aspecten, waaronder de mate waarin en de wijze waarop de veroordeelde door zijn gedrag heeft doen blijken van een bijzondere geschiktheid tot terugkeer in de samenleving. Bij het eerste aspect wordt het gedrag van de veroordeelde gedurende de hele detentie meegewogen. Hierbij gaat het om gedrag binnen de P.I. en ook gedrag tijdens externe vrijheden, zoals gedurende de deelname aan het penitentiair programma.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de overgelegde stukken, waaronder het advies van de directeur van de P.I. van 13 december 2023 alsmede van het reclasseringsadvies van 5 januari 2024, op grond waarvan het Openbaar Ministerie tot afstel van v.i. heeft besloten. In deze adviezen zijn naast positieve punten ook zorgwekkende factoren genoemd. Hoewel de veroordeelde de laatste periode van detentie stappen heeft gezet heeft de directeur in zijn advies benoemd dat zij zich ernstige zorgen maken over de risico’s mede gelet op het delict-verleden en de huidige zaak. Ondanks de ingezette hulpverlening blijft de veroordeelde opnieuw in beeld komen voor delicten waarbij slachtoffers worden gemaakt. Hij heeft tijdens zijn detentieperiode twee keer een disciplinaire straf opgelegd gekregen voor invoer van contrabande en voor geweld tegen een medegedetineerde. Ook volgens de reclassering zijn er nog steeds twijfels over de intrinsieke motivatie van de veroordeelde om tot gedragsverandering te komen en heeft hij in detentie weinig stappen gezet ten aanzien van zijn maatschappelijke re-integratie. Zij schatten het recidiverisico in als hoog. Om voorgaande redenen hebben de reclassering en de directeur van de P.I. volgens het Openbaar Ministerie onvoldoende duidelijk gemaakt hoe de voorgestelde voorwaarden, na eerdere mislukte vormen van toezicht, nu wel de hoge risico’s kunnen beperken.
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie bij afweging van de betrokken belangen, gelet op het bovenstaande, in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Het bezwaarschrift zal daarom ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door:
mr. R.H. Kroon, voorzitter,
en mrs. A.J.P. van Essen en G.B. Plomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.H. Mooren, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2024.