ECLI:NL:RBROT:2024:3930

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
10-011441-24 / TUL VV: 10-013855-23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en brandstichting met gevangenisstraf en bijzondere voorwaarden

Op 24 april 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en brandstichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, in de periode van 10 januari 2024 tot en met 8 april 2024, de aangeefster heeft bedreigd via een telefoongesprek met een derde persoon. De verdachte heeft in dit gesprek dreigende woorden geuit en aangegeven een brandbom te hebben gemaakt. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de bedreiging, maar niet aan de voorbereiding tot brandstichting, omdat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op het daadwerkelijk stichten van brand. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan één maand voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en opname in een zorginstelling. Tevens is de 38v-maatregel opgelegd, die inhoudt dat de verdachte gedurende twee jaar geen contact mag hebben met de aangeefster en zich niet binnen een straal van vijf kilometer van haar adres mag bevinden. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die bestaat uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10-011441-24
Parketnummer vordering TUL VV: 10-013855-23
Datum uitspraak: 24 april 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum 1] 1982 te [geboorteplaats] ,
laatst opgegeven woon- of verblijfplaats:
[adres 1] , [postcode 1] te [woonplaats] ,
preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI] ,
raadsman mr. J.E.F.K. Liauw, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 april 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. N. van der Meij heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en als bijzondere voorwaarden: een meldplicht, een opname in een zorginstelling, een ambulante behandeling, een contactverbod, een locatieverbod (met de mogelijkheid tot elektronische monitoring) en het meewerken aan middelencontrole, en dadelijke uitvoerbaarverklaring van deze voorwaarden;
  • oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), inhoudende een contactverbod en een locatieverbod ten aanzien van de aangeefster [slachtoffer] , voor de duur van 2 jaar, met per overtreding een hechtenis van twee weken, met een maximum van 6 maanden, en dadelijke uitvoerbaarverklaring van deze maatregel;
  • tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde strafdeel in de zaak met parketnummer 10-013855-23.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering feit 1 (bedreiging) en feit 2 (voorbereiding tot brandstichting)
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
Beide feiten kunnen wettig en overtuigend worden bewezen.
De verdachte heeft bekend dat hij de ten laste gelegde bedreigende woorden heeft uitgesproken in het telefonisch gesprek met [persoon A] . Hij heeft voorwaardelijk opzet gehad dat deze woorden bij aangeefster [slachtoffer] (hierna: aangeefster) terecht zouden komen.
Verder heeft de verdachte in het gesprek met [persoon A] gezegd dat hij een brandbom heeft gemaakt. In de woning van de verdachte is vervolgens een kratje met grondbloemen, rotjes en sterretjes en een pakket gevuld met aanmaakblokjes gevonden. Op basis van het dossier kan worden afgeleid dat de aangetroffen voorwerpen waren bestemd tot het plegen van de brandstichting. Dat levert een strafbare voorbereiding van brandstichting op.
4.1.2.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde (bedreiging). Er is geen bewijs dat de verdachte de intentie heeft gehad dat zijn woorden – via het gesprek met [persoon A] – aangeefster zouden bereiken. De verdachte wist niet dat [persoon A] de politie zou inlichten. Er is dus geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin.
Voor de voorbereiding tot brandstichting refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.1.3.
Beoordeling
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 10 januari 2024 heeft de verdachte gebeld met [persoon A] . Hij heeft haar toen verteld dat hij een brandbom had gemaakt en dat hij de auto van aangeefster in brand wilde steken en haar wilde neersteken. [persoon A] heeft nog diezelfde dag de politie over het telefoongesprek geïnformeerd, waarop de politie aangeefster heeft ingelicht over de woorden die de verdachte heeft geuit. In zijn woning had de verdachte een kratje met grondbloemen, rotjes en sterretjes en een pakket met aanmaakblokjes.
Feit 1: bedreiging
De woorden die de verdachte in het telefoongesprek met [persoon A] heeft geuit zijn zonder meer bedreigend. Door die woorden kon objectief bezien immers redelijke vrees voor het leven en brandstichting ontstaan. De vraag waar het in deze zaak om draait, is of de verdachte, al dan niet in voorwaardelijke zin, het opzet heeft gehad om daarmee aangeefster [slachtoffer] te bedreigen. De verdachte heeft verklaard dat hij niet de intentie had dat de woorden bij aangeefster terecht zouden komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte echter bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat dat wél zou gebeuren. Uit het gesprek met [persoon A] blijkt immers dat de verdachte heeft geanticipeerd op eventuele consequenties, omdat hij ‘geen schuldbekentenis gaat neerleggen’ waarna hij toch is doorgegaan met dreigende woorden over [slachtoffer] , en dat hij weet dat hij ‘vijftien jaar moet zitten’. Daarnaast had de verdachte naar eigen zeggen hulp nodig en waren zijn woorden bedoeld om die hulp te verkrijgen. Daaruit volgt dat hij ervan uitging dat [persoon A] de bedreigende woorden niet voor zichzelf zou houden. Dat maakt dat de verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm voorwaardelijk opzet heeft gehad dat de bedreigende woorden bij aangeefster terecht zouden komen. Wettig en overtuigend is dus bewezen dat de verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Feit 2: voorbereiding tot brandstichting
Voor een voorbereiding als bedoeld in artikel 46 Sr moeten de voorbereidingsmiddelen bestemd zijn tot het begaan van het misdrijf en is vereist dat de verdachte opzet had op het voor te bereiden strafbare feit. Voorbereiding tot brandstichting vereist daarom dat er sprake is van opzet op brandstichting.
De voorwerpen die de verdachte voorhanden had – een kratje met grondbloemen, rotjes en sterretjes en een pakket met aanmaakblokjes – konden op zichzelf dienstig zijn voor brandstichting. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden bewezen dat de verdachte ook opzet had om daadwerkelijk brand te stichten. Omdat hij van die voorwerpen ook een foto verstuurde aan [persoon A] is eerder aannemelijk dat de verdachte de voorwerpen slechts voorhanden had om de bedreiging kracht bij te zetten. Zodoende is onvoldoende bewezen dat de verdachte opzet had op de voorbereiding tot brandstichting. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 2 ten laste gelegde.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Feit 1hij, in de periode van 10 januari 2024 tot en met 8 april 2024, te Dordrecht, [slachtoffer] , heeft bedreigd met
- enig misdrijf tegen het leven gericht, en
- brandstichting,
door die [slachtoffer] (telefonisch via [persoon A] en vervolgens via de politie en vervolgens via het strafdossier) de woorden toe te voegen - zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte, een brandbom (een kratje met daarin vuurwerk (grondbloemen en rotjes en sterretje
s) en daarbij een pakket gevuld met aanmaakblokken) heeft en daarmee de auto van die [slachtoffer] in brand zal steken en dat hij, verdachte, die [slachtoffer] neer zou steken zodra zij haar woning uitkomt, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en (daarbij) een foto te sturen van een kratje met daarin vuurwerk (grondbloemen en rotjes en sterretje) endaarbij een pakket gevuld met aanmaakblokken (brandbom).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
feit 1: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en brandstichting
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf en maatregel

7.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zijn ex-partner bedreigd met de dood en met brandstichting. Dat het zou gaan om een schreeuw om aandacht neemt niet weg dat zijn krachtige woorden ernstig bedreigend waren voor het slachtoffer. Zoals blijkt uit haar slachtofferverklaring vreesde zij dat de verdachte zijn woorden ook daadwerkelijk zou uitvoeren.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 februari 2024 blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportage
Stichting Verslavingsreclassering GGZ heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 5 april 2024. Dit rapport houdt kort gezegd het volgende in.
De verdachte heeft onvoldoende verwerkte traumatische ervaringen, een gebrekkige emotieregulatie en kan (interpersoonlijke) problemen zelf niet goed oplossen. Daarnaast is er het risico van een terugval in het gebruik van cocaïne. Er is sprake van een eerdere veroordeling waarin hetzelfde slachtoffer betrokken is. Het recidiverisico wordt ingeschat op gemiddeld.
De reclassering adviseert om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met bijzondere voorwaarden, te weten: een meldplicht, opname in een zorginstelling (klinische behandeling), een ambulante behandeling, een contact- en locatieverbod met aangeefster en het meewerken aan middelencontrole. Een behandeling gelet op de aanwezige problematiek is geïndiceerd. Om meer zicht te krijgen op concrete diagnoses kan door een klinische behandeling diagnostiek uitgevoerd worden om vervolgens toe te werken naar meer stabiliteit op het gebied van zijn psychosociaal functioneren en zijn middelengebruik. Het wordt wenselijk geacht lange(re) tijd toezicht te houden op de verdachte. Een locatieverbod met elektronische monitoring is wenselijk, maar praktisch niet uitvoerbaar omdat de verdachte niet staat ingeschreven op het bij hen bekende adres. Zodra de verdachte een verifieerbare woon- of verblijfplaats heeft, zal er daarvoor opnieuw een haalbaarheidsonderzoek uitgevoerd moeten worden.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Straf
De ernst van het feit maakt dat niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de straffen die gewoonlijk in dit soort zaken worden opgelegd, zoals die tot uitdrukking komen in de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Deze oriëntatiepunten nemen in geval van bedreiging door middel van het tonen van een (nep)vuurwapen tot uitgangspunt een gevangenisstraf van 4 maanden. De rechtbank vindt het bewezenverklaarde feit (onder meer het bedreigen met en tonen van een brandbom) minstens even bedreigend. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat de verdachte eerder soortgelijke feiten heeft gepleegd en dat de bedreiging is geuit jegens zijn ex-partner. De verdachte heeft haar bedreigd terwijl hij recent, in november 2023, is veroordeeld omdat hij haar had belaagd. Hij liep daarvoor in de proeftijd van een voorwaardelijke veroordeling inclusief contactverbod met aangeefster.
Nu de reclassering begeleiding en andere bijzondere voorwaarden noodzakelijk acht – en de verdachte daartoe uitdrukkelijk bereid is – zal de rechtbank een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarden die hierna worden genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank zal ook elektronisch toezicht als bijzondere voorwaarde opleggen als blijkt dat – na nader onderzoek door de reclassering – de woonplek van de verdachte kan worden geverifieerd.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zullen de hierna genoemde voorwaarden dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
Maatregel
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat, gezien de aard en de ernst
daarvan, een maatregel betreffende het gedrag rechtvaardigt. Zoals hiervoor is benoemd heeft de verdachte het slachtoffer bedreigd terwijl hij in november 2023 nog is veroordeeld voor belaging van hetzelfde slachtoffer. Ter beveiliging van de maatschappij en ter voorkoming van strafbare feiten wordt aan de verdachte de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van twee jaren opgelegd, inhoudende een contactverbod met aangeefster en locatieverbod voor het adres van aangeefster.
Nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens bepaalde persoon of bepaalde personen wordt bevolen dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.

8.Vordering benadeelde partij/schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [slachtoffer] ter zake van de ten laste gelegde feiten. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 20,79 aan materiële schade en een vergoeding van € 1.250,- aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2024 en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De vordering kan wat betreft de materiële schade geheel worden toegewezen. Voor de immateriële schade refereert de officier van justitie zich aan het oordeel van de rechtbank, waarbij ten minste € 750,- kan worden toegewezen.
8.2.
Standpunt verdediging
De immateriële schade moet worden gematigd tot maximaal € 500,- gelet op de ernst van het feit.
8.3.
Beoordeling
Omdat vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht, – en het gevorderde bedrag ook niet door de verdediging is betwist – zal de vordering in zoverre worden toegewezen, te weten € 20,79 voor (slaap)medicatie.
Voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde feit van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De rechtbank schat de omvang van de immateriële schade als gevolg van deze bedreiging naar maatstaven van billijkheid, rekening houdend met de aard en de ernst van het feit en de bedragen die in vergelijkbare gevallen worden toegewezen, op een bedrag van € 750,-. Voor het meerdere zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. Het te vergoeden materiële schadebedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van aanschaf van de (slaap)medicatie, te weten 5 april 2024. Het te vergoeden immateriële schadebedrag wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag dat de benadeelde partij voor het eerst bekend was met de bedreiging, te weten 10 januari 2024.
Nu de vordering van de benadeelde partij voor het grootste deel zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van in totaal € 770,79, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 april 2024 voor het materiële deel (€ 20,79) en vanaf 10 januari 2024 voor het immateriële deel (€ 750,-), en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Vordering tenuitvoerlegging (10-013855-23)

9.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 21 november 2023 van de politierechter van deze rechtbank is de verdachte ter zake van belaging veroordeeld voor zover van belang tot een taakstraf van 150 uren, waarvan 75 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De proeftijd is ingegaan op 6 december 2023.
9.2.
Standpunt verdediging
De vordering moet worden afgewezen met verlenging van de proeftijd van het voorwaardelijk strafdeel met één jaar.
9.3.
Beoordeling
Het hierboven bewezen verklaarde feit is na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van het bewezen feit heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd. Daarom zal de tenuitvoerlegging worden gelast van het voorwaardelijk gedeelte van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde (taak)straf.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een,
gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
1 (één) maandniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaren;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft en ook als de veroordeelde gedurende de proeftijd een bijzondere voorwaarde niet naleeft of een voorwaarde die daaraan van rechtswege is verbonden;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
stelt als bijzondere voorwaarden:
de veroordeelde zal zich na uitnodiging bij Reclassering Nederland (Fivoor) melden op het adres [adres 2] , te [plaats] , zolang en frequent de reclassering dat nodig vindt;
de veroordeelde zal zich laten opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. Het uitvoeren van diagnostiek zal onderdeel van de behandeling zijn. De opname start zo snel mogelijk. De opname duurt één jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
De veroordeelde zal zich houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
3. de veroordeelde zal zich behandelen door een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start aansluitend aan de klinische behandeling. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde zal zich houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
4. de veroordeelde zal op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zoeken met aangeefster [slachtoffer] zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
5. de veroordeelde zal zich gedurende twee jaar niet binnen 5 kilometer gerekend vanuit het adres van aangeefster [slachtoffer] bevinden, te weten: [adres 3] , [postcode 2] te Dordrecht, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
6. de veroordeelde zal meewerken aan controle van het gebruik van drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd;
7. de veroordeelde zal – indien toepassing daarvan volgens de reclassering uitvoerbaar is – ter controle van de onder 5 genoemde voorwaarde gebruikmaken van het door Reclassering Nederland aangewezen technische hulpmiddel ter ondersteuning van het elektronisch toezicht, gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de reclassering verantwoord vindt;
verstaat dat van rechtswege de volgende voorwaarden zijn verbonden aan de hierboven genoemde bijzondere voorwaarden:
- de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
- de veroordeelde zal medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zo lang als de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
geeft aan Reclassering Nederland opdracht elektronisch toezicht te houden op de naleving van de onder nummer 5 genoemde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de bijzondere voorwaarden en het aan genoemde reclasseringsinstelling opgedragen toezicht
dadelijk uitvoerbaarzijn;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
legt de veroordeelde op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de
duur van 2 (twee) jaren, inhoudende dat de veroordeelde wordt bevolen:
zich te onthouden van direct of indirect contact met aangeefster [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 1993, gedurende 2 (twee) jaar na heden,
zich niet op te houden op en rondom het adres van aangeefster, te weten: [adres 3] , [postcode 2] te Dordrecht, gedurende 2 (twee) jaar na heden;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde niet aan de maatregel voldoet,
vervangende hechteniszal worden toegepast;
bepaalt dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van
2 (twee) weken;
toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op en zal in totaal ten hoogste 6 (zes) maanden bedragen;
beveelt dat de maatregel
dadelijk uitvoerbaaris;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de dag waarop de totale duur van de tot dan toe ondergane verzekering en voorlopige hechtenis gelijk zal zijn aan die van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer] , te betalen een bedrag van
€ 770,79 (zegge: zevenhonderdzeventig euro en negenenzeventig cent), bestaande uit € 20,79 aan materiële schade en € 750,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 20,79 vanaf 5 april 2024 en over € 750,- vanaf 10 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de veroordeelde in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [slachtoffer] te betalen
€ 770,79(hoofdsom,
zegge: zevenhonderdzeventig euro en negenenzeventig cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 april 2024 voor de materiële schade (€ 20,79) en vanaf 10 januari 2024 voor de immateriële schade (€ 750,-) tot aan de dag van de algehele voldoening;
bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 770,79 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
15 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
gelast de
tenuitvoerleggingvan het voorwaardelijk gedeelte, groot 75 (vijfenzeventig) uren, van de bij vonnis van 21 november 2023 van de politierechter van deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde taakstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Kroon voorzitter,
en mrs. A.J.P. van Essen en G.B. Plomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.H. Mooren, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1 (gewijzigde tenlastelegging)hij, in op of omstreeks de periode van 10 januari 2024 tot en met 8 april 2024, te Dordrecht, althans Nederland, [slachtoffer] , heeft bedreigd met
- enig misdrijf tegen het leven gericht, en/of
- zware mishandeling, en/of
- brandstichting,
door die [slachtoffer] ((telefonisch) via [persoon A] en/of (vervolgens) via de politie en/of (vervolgens) via het strafdossier) de woorden toe te voegen - zakelijk weergegeven- dat hij, verdachte, een brandbom (een kratje/kistje met daarin meerdere althans één stuk(s) vuurwerk (grondbloemen en/of rotjes en/of sterretje) en/of (daarbij) een pakket gevuld met aanmaakblokken) heeft en/of daarmee de auto van die [slachtoffer] in brand zal steken en/of dat hij, verdachte, die [slachtoffer] neer zou steken zodra zij haar woning uitkomt, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of (daarbij) een foto te sturen van een kratje/kistje met daarin meerdere althans één stuk(s) vuurwerk (grondbloemen en/of rotjes en/of sterretje) en/of (daarbij) een pakket gevuld met aanmaakblokken (brandbom);
Feit 2hij, op of omstreeks 10 januari 2024, te Dordrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld,
te weten opzettelijke brandstichting (aan een voertuig van [slachtoffer] ), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, als omschreven in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht,
opzettelijk voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten en/of vervoermiddelen,
te weten een kratje/kistje met daarin meerdere althans één stuk(s) vuurwerk (grondbloemen en/of rotjes en/of sterretje) en/of (daarbij) een pakket gevuld met aanmaakblokken, bestemd tot het begaan van dat misdrijf,
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, teneinde dit misdrijf uit te voeren;