ECLI:NL:RBROT:2024:3871

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
83-165976-23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op bedrijfsvoorraad en privé bankrekeningen in het kader van strafrechtelijke procedure

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 22 april 2024, is een klaagschrift behandeld dat was ingediend door de klager op 2 april 2024, op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De klager, die wordt verdacht van meerdere strafbare feiten, waaronder valsheid in geschrift en schending van de Sanctiewet 1977, had eerder beslag laten leggen op zijn bedrijfsvoorraad en privé bankrekeningen. Het beslag was gelegd op basis van artikel 18 van de Wet op de economische delicten en artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. De officier van justitie had het beslag op de privé bankrekeningen opgeheven, maar het beslag op de bedrijfsvoorraad bleef bestaan.

Tijdens de openbare behandeling op 8 april 2024 zijn de klager, zijn raadsman mr. S.L.J. Janssen, en de officier van justitie mr. R.J.J.S. Visser gehoord. De klager voerde aan dat het beslag op zijn bedrijfsvoorraad hem in ernstige financiële problemen bracht, waardoor hij niet in zijn levensonderhoud kon voorzien. De officier van justitie stelde dat het beslag gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de verdenkingen en het risico van verbeurdverklaring van de goederen.

De rechtbank oordeelde dat het belang van de klager om zijn bedrijfsvoorraad te kunnen verkopen, opwoog tegen het strafvorderlijk belang van het voortduren van het beslag. De rechtbank verklaarde de klager niet-ontvankelijk in het beklag met betrekking tot de bankrekeningen, maar verklaarde het beklag voor het overige gegrond en hefte het beslag op de bedrijfsvoorraad op, met de opdracht tot teruggave aan de klager. De beslissing werd genomen met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden van de klager en de mogelijkheid dat er opnieuw beslag gelegd kan worden indien de strafrechter later tot verbeurdverklaring besluit.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 83-165976-23
Raadkamernummer 24/008305
Beschikkingvan de rechtbank Rotterdam, meervoudige raadkamer voor economische zaken, op het klaagschrift van:

[klager], klager,

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum],
voor deze zaak domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman advocaat mr. S.L.J. Janssen.

Procedure

Op 2 april 2024 is op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een klaagschrift ingediend.
Het klaagschrift is op 8 april 2024 door de raadkamer in het openbaar behandeld. De officier van justitie mr. R.J.J.S. Visser, de klager en de raadsman zijn gehoord.

Feiten

Op 11 juli 2023 is onder de klager beslag gelegd op de bedrijfsvoorraad aanwezig aan [adres 1], zijnde het bedrijfspand van [bedrijf 1], op basis van artikel 18 van de Wet op de economische delicten (hierna: WED).
Op 19 juli 2023 is onder de klager beslag gelegd op de bedrijfsvoorraad aanwezig in de loods van [bedrijf 2] aan [adres 2], eveneens op basis van artikel 18 WED.
Op 2 januari 2024 is beslag gelegd op onder meer de privé
bankrekeningen ([rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2]) van de klager op grond van artikel 94 Sv en op grond van artikel 94a Sv krachtens de door de rechter-commissaris verleende schriftelijke machtiging als bedoeld in artikel 103, eerste lid, Sv. Het beslag is gelegd in het kader van de onder hiervoor genoemd parketnummer ingeschreven strafzaak tegen de klager. Hij wordt verdacht van meermalen opzettelijk handelen in strijd met het krachtens artikel 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod, valsheid in geschrift en gebruik maken van een vals geschrift
Het openbaar ministerie heeft het klassiek beslag met ingang van 19 maart 2024 opgeheven.

Standpunt klager

Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag en tot teruggave van de bedrijfsvoorraad en de privé bankrekeningen van de klager. Daartoe is aangevoerd dat het voor de klager op dit moment onmogelijk is om in zijn levensonderhoud te voorzien. Immers, de goederen uit zijn bedrijfsvoorraad kunnen niet worden verkocht, terwijl zijn (zakelijke) vaste lasten, waaronder de kosten van zijn bedrijfspand, doorlopen. Dit klemt te meer nu de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak naar verwachting op zijn vroegst pas in het najaar plaatsvindt. Als de klager tot die tijd verstoken blijft van zijn voorraad, dan zal dit onvermijdelijk leiden tot een persoonlijk en zakelijk faillissement. Onder deze omstandigheden zou niet verder vooruit moeten worden gelopen op de uiteindelijke beoordeling van de zaak door de rechtbank, waarbij wordt opgemerkt dat eenvoudig opnieuw beslag gelegd kan worden als de rechtbank tot een verbeurdverklaring van de bedrijfsvoorraad zou komen.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft met betrekking tot de privé bankrekeningen geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager, aangezien voor deze bankrekeningen reeds een last tot teruggave is gegeven.
De officier van justitie heeft voor het overige geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de
klager in het beklag. Er is beslag gelegd op de bedrijfsvoorraad ex artikel 18 WED. Dit strekt tot verbeurdverklaring op grond van artikel 7 sub e WED. Het is niet onwaarschijnlijk dat een strafrechter, later oordelend, zal overgaan tot verbeurdverklaring van de bedrijfsvoorraad van de klager. In een soortgelijke zaak is dit recent ook gebeurd.
Verder is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, gelet op de ernst van de verdenking – de rechter-commissaris heeft reeds ernstige bezwaren aangenomen – , het soort goederen en de voortduring van de oorlog. De belangen van de klager wegen daarom niet op tegen het strafvorderlijk belang. Ook voldoet het beslag aan de eisen van subsidiariteit. Teruggave van de bedrijfsvoorraad bij deze stand van het onderzoek, leidt ertoe dat de goederen (in ieder geval deels) zullen zijn verkocht als opnieuw beslag zou worden gelegd.

Beoordeling klacht

Ontvankelijkheid
De officier van justitie heeft aangegeven dat het beslag op de privé bankrekeningen ([rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2]) van de klager reeds is opgeheven. Gelet hierop heeft hij geen belang meer bij de behandeling van het beklag. Hij zal daarom in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beslag bedrijfsvoorraad
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag op grond van artikel 18 WED geldt het toetsingskader van artikel 94 Sv. De rechter dient eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast. Als er geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.
De rechtbank stelt vast dat het beslag enkel dient ter verbeurdverklaring op grond van artikel 7 WED. De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op de thans voorhanden zijnde stukken en mede gelet op de machtiging van de rechter-commissaris van 2 januari 2024, niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de bedrijfsvoorraad zal bevelen. Dit maakt dat het klaagschrift in beginsel ongegrond dient te worden verklaard. De klager heeft echter (inmiddels al geruime tijd) geen andere bron van inkomsten, terwijl zijn vaste lasten wel doorlopen. Het gevolg hiervan is dat zijn schuldenlast oploopt en faillissement op de loer ligt. Het belang van de klager om de bedrijfsvoorraad te kunnen verhandelen – voor zover klager daarmee binnen de grenzen van de wet blijft – en zich op die manier enig inkomen te verschaffen, weegt in dit geval op tegen het strafvorderlijk belang. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de later oordelende strafrechter rekening houdt met de persoonlijke omstandigheden, waaronder de zakelijke belangen, van de klager. De rechtbank acht bovendien aannemelijk dat, gelet op de wijze van bedrijfsvoering waarbij grote partijen worden ingekocht terwijl onderdelen vervolgens per stuk worden verkocht, een (groot) deel van de bedrijfsvoorraad rond de inhoudelijke behandeling van de zaak naar verwachting nog aanwezig zal zijn. Hierop zou dan eventueel opnieuw beslag kunnen worden gelegd met het oog op een mogelijke verbeurdverklaring.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beklag dat ziet op de ABN AMRO-bankrekeningen.
- verklaart het beklag voor het overige gegrond;
- heft het op grond van artikel 18 WED gelegd beslag op ten aanzien van
o bedrijfsvoorraad aanwezig in Object B [bedrijf 1] [adres 1], voor zover vermeld op de lijst van inbeslagname (IBN-002-04);
o bedrijfsvoorraad aanwezig in Object C [bedrijf 3] [adres 2], voor zover vermeld op de lijst van inbeslagname(IBN-003-03);
- gelast de teruggave daarvan aan de klager, voor zover teruggave niet reeds heeft plaatsgevonden.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.M. Havik, voorzitter,
en mrs. R.H. Kroon en E. IJspeerd, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2024.