Op 11 april 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van verkrachting. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. De zaak betreft een aangifte van verkrachting door de ex-vriendin van de verdachte, die stelde dat de verdachte haar tegen haar wil had vastgehouden en gedwongen tot anale seks. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en haar zus, die als getuige optrad, kritisch beoordeeld. Hoewel de aangeefster en haar zus aanvankelijk verklaringen hebben afgelegd die de beschuldigingen ondersteunden, bleek uit latere verklaringen dat deze mogelijk beïnvloed waren door onderlinge communicatie en tijdsverloop. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen niet voldoende betrouwbaar waren om tot een bewezenverklaring te komen.
De officier van justitie had gevorderd tot bewezenverklaring en een straf opgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De benadeelde partij, die schadevergoeding had gevorderd, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de verdachte was vrijgesproken. De rechtbank heeft de kosten van de verdediging op nihil begroot, wat betekent dat de benadeelde partij geen recht heeft op schadevergoeding in deze procedure. De uitspraak benadrukt het belang van wettig en overtuigend bewijs in strafzaken, vooral in zedenzaken waar de verklaringen van de betrokkenen cruciaal zijn voor de beoordeling van de zaak.