ECLI:NL:RBROT:2024:3777

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
83-104480-22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en gijzeling in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor niet-ambtelijke omkoping. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 441.070,22, dat hij aan de staat moet betalen. De vordering van de officier van justitie, mr. T.R. van Roomen, was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin wordt gesteld dat de veroordeelde verplicht is om het wederrechtelijk verkregen voordeel terug te betalen. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen voordeel had genoten, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsvoering uit het eerdere vonnis voldoende was om de vordering te onderbouwen.

De rechtbank heeft ook de redelijke termijn in acht genomen, die in deze zaak was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn voldoende was gecompenseerd door de strafvermindering in de eerder behandelde strafzaak. De rechtbank legde de veroordeelde een gijzeling op van maximaal 1080 dagen, mocht het ontnemingsbedrag niet volledig kunnen worden verhaald. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen bij het vaststellen van de betalingsverplichting.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83-104480-22 (ontneming)
Datum uitspraak: 9 april 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, naar aanleiding van de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
niet ingeschreven in de basisregistratie personen en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijvende [verblijfadres],
gemachtigde raadslieden mr. M. Coenen, advocaat in Breda en mr. B.W. van Beek, advocaat in Amsterdam.

1.Procedure

Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2024, gelijktijdig met het onderzoek van de strafzaak, en is gesloten op 26 maart 2024.

2.Voorafgaande veroordeling

Bij vonnis van deze rechtbank van 9 april 2024 (hierna: het vonnis in de strafzaak) is [veroordeelde] (hierna: de veroordeelde) veroordeeld voor niet-ambtelijke omkoping gepleegd in de periode van 23 januari 2011 tot en met 28 februari 2014. Dit vonnis is niet onherroepelijk.
In deze procedure wordt als vaststaand aangenomen dat voornoemd strafbaar feit door de veroordeelde is begaan.

3.Vordering

De vordering van de officier van justitie mr. T.R. van Roomen strekt tot het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op een bedrag van € 441.070,22 en het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 436.070,22 ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, Sr. Volgens de officier van justitie is sprake van voordeel verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.

4.Standpunt verdediging grondslag en hoogte ontnemingsvordering

De verdediging heeft aangevoerd dat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De geldbedragen die op zijn Zwitserse rekening zijn gestort waren ten behoeve van een investering die bovendien op een verlies is uitgelopen.

5.Beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

In het vonnis in de strafzaak is vastgesteld dat het strafbare feit door de veroordeelde is begaan. Uit het vonnis in de strafzaak van 9 april 2024 en het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [1] blijkt dat door middel van of uit de baten van dit feit de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Hieruit volgt – kort gezegd – dat de veroordeelde als gift meerdere bedragen van in totaal € 401.880,01 op zijn rekening gestort heeft gekregen en dat als gift een betaling van € 39.190,21 aan een bouwbedrijf is gedaan ten behoeve van een verbouwing aan de woning van de veroordeelde.

6.Vaststelling van de betalingsverplichting

Standpunten verdediging en officier van justitie
De verdediging heeft bepleit dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat op grond hiervan de betalingsverplichting dient te worden gematigd.
De officier van justitie acht het wegens schending van de redelijke termijn redelijk dat een bedrag van € 5.000,- in mindering wordt gebracht op het door de veroordeelde aan de staat te betalen bedrag.
Beoordeling
De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende.
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de verdachte binnen een redelijke termijn te worden berecht. De redelijke termijn is in dit geval gestart op 5 oktober 2017 met de doorzoeking van de woning van de verdachte. Tot aan dit vonnis is een periode van ruim 6,5 jaar verstreken. Bijzondere omstandigheden die een rol hebben gespeeld zijn de ingewikkeldheid van het onderzoek en de rechtshulpverzoeken aan het buitenland.
De Hoge Raad heeft in ontnemingszaken bepaald dat de geconstateerde verdragsschending voldoende wordt gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, indien in de gelijktijdig behandelde strafzaak strafvermindering is toegepast op grond van de redelijke termijn. [2] De redelijke termijn is weliswaar overschreden, maar deze is al voldoende gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak aan de veroordeelde opgelegde straf. Daarom zal worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 47 HGEU en artikel 6, eerste lid, EVRM.
Conclusie
De slotsom is dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd om een bedrag van € 441.070,22 aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.

7.Maximale duur gijzeling

Op grond van artikel 6:6:25 Sv zal de duur van de gijzeling worden vastgesteld die ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal van het ontnemingsbedrag niet mogelijk is. Onder verwijzing naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken zal de maximale duur van de gijzeling worden vastgesteld op 1080 dagen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt
geschat, vast op
€ 441.070,22(zegge:
vierhonderdeenenveertigduizend en zeventig euro en tweeëntwintig eurocent);
legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 441.070,22(zegge:
vierhonderdeenenveertigduizend en zeventig euro en tweeëntwintig eurocent) ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd op
1080 dagen(zegge:
duizend tachtig dagen).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. J.J. Klomp en S.W.H. Bootsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. Knook, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting op 9 april 2024.
De voorzitter en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel in onderzoek 55383 (Adrar).
2.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.6.3 onder B.