In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor niet-ambtelijke omkoping. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 441.070,22, dat hij aan de staat moet betalen. De vordering van de officier van justitie, mr. T.R. van Roomen, was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin wordt gesteld dat de veroordeelde verplicht is om het wederrechtelijk verkregen voordeel terug te betalen. De verdediging voerde aan dat de veroordeelde geen voordeel had genoten, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsvoering uit het eerdere vonnis voldoende was om de vordering te onderbouwen.
De rechtbank heeft ook de redelijke termijn in acht genomen, die in deze zaak was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn voldoende was gecompenseerd door de strafvermindering in de eerder behandelde strafzaak. De rechtbank legde de veroordeelde een gijzeling op van maximaal 1080 dagen, mocht het ontnemingsbedrag niet volledig kunnen worden verhaald. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging genomen bij het vaststellen van de betalingsverplichting.