Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2024 in de zaak tussen
[Naam], uit [Plaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
1 februari 2024 niet duidelijk is. Kennelijk heeft verweerder beoogd om een nieuw besluit op bezwaar te nemen en het eerste besluit op bezwaar te herroepen, maar die herroeping staat niet in het nieuwe besluit, er is geen beslissing op het bezwaar genomen, er is ook niet besloten over het herroepen van het besluit waarbij de aanvraag buiten behandeling is gesteld en er is niet beslist over de proceskosten in bezwaar. Zoals in de tussenuitspraak al is overwogen, heeft verweerder de aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld, zodat het besluit waarbij verweerder de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld door verweerder moest worden herroepen. Omdat verweerder dat niet, of in elk geval niet duidelijk, heeft gedaan zal de rechtbank dat in deze uitspraak alsnog doen en ook beslissen over de proceskosten in bezwaar. Ook het oorspronkelijke bestreden besluit zal de rechtbank vernietigen omdat verweerder dat niet heeft herroepen. Het besluit van 1 februari 2024 zal de rechtbank dan aanmerken als een besluit dat in de plaats is getreden van het besluit waarbij de aanvraag buiten behandeling is gesteld. Het beroep is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht ook tegen dit nieuwe besluit gericht.
9 maart 2023 voldeed aan de vereisten om te worden ingeschreven op een briefadres. Daarbij zal verweerder er vanuit moeten gaan dat eiser verder heeft voldaan aan de formele vereisten voor indiening van een aangifte die in de Wet Brp zijn gesteld. Op basis daarvan zal verweerder moeten beslissen of eiser op een eerdere datum dan 15 september 2023 met een briefadres in de Brp moest worden ingeschreven.”
4 januari 2023 in de gelegenheid gesteld om de volgende gegevens aan te leveren:
Op het moment dat verweerder op 4 januari 2023 naar aanleiding van de tussenuitspraak vroeg naar de verblijfsplaatsen van eiser, was er ten opzichte van de periode vóór 9 maart 2023 grofweg een jaar verstreken. Dat tijdsverloop is onder meer het gevolg van de onterechte buitenbehandelingstelling door verweerder, die bovendien in bezwaar ten onrechte niet is herroepen. Door dat tijdsverloop is het in het algemeen al lastig om inzicht te geven in de situatie zoals die voor 9 maart 2023 bestond. Dat geldt echter nog meer voor iemand met psychische problemen die bovendien op wisselende adressen heeft verbleven. Verweerder gaat er kennelijk van uit dat eiser een precieze administratie met bewijsstukken heeft bijgehouden die hij bovendien ook lange tijd bewaard wordt. Dat is een onrealistisch uitgangspunt. Van eiser kan redelijkerwijs niet worden verlangd dat hij een jaar na de periode waar het om gaat nog met stukken kan onderbouwen op welke adressen is verbleven. Ook kan niet worden verwacht dat eiser na een dergelijk tijdsverloop zich nog weet te herinneren wanneer op welke adressen is verbleven. Daar komt voor eiser nog bij dat hij vanaf 13 januari 2024 gedwongen opgenomen is vanwege kennelijk ernstige psychische problemen en dat die opname vervolgens met een half jaar is verlengd.
Onder die omstandigheden kon van eiser redelijkerwijs niet worden verwacht in januari 2024 nog een betrouwbare verklaring te kunnen afleggen over zijn verblijfsadressen eind 2022 en begin 2023. Eiser heeft dan ook de informatie aangeleverd die redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden. Verweerder had op basis daarvan moeten concluderen dat een woonadres ontbreekt en had de aanvraag om inschrijving op een briefadres moeten toewijzen.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 4 juli 2023 en het besluit van 1 februari 2024;
- herroept het besluit op de aanvraag van 7 maart 2023;
- draagt verweerder op om eiser binnen vier weken na verzending van deze uitspraak met een gemeentelijk briefadres op te nemen in de Brp voor de periode van
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.873,-.
mr.M. Sahin, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2024.