ECLI:NL:RBROT:2024:3729

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
FT RK 24/170/ FT RK 24/171
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in faillissementszaak met betrekking tot huurwoning en schuldsanering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoekster, een alleenstaande moeder met drie kinderen, heeft op 8 maart 2024 een verzoekschrift ingediend om de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis van 26 januari 2024 te schorsen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster in een bedreigende situatie verkeert, aangezien er een dreigende ontruiming van haar huurwoning op handen was. Verzoekster heeft een onregelmatig inkomen als ZZP'er en heeft recentelijk hulp gezocht in de vorm van beschermingsbewind en schuldhulpverlening. De rechtbank heeft de belangen van verzoekster, die met haar kinderen in de woning wil blijven, zwaarder laten wegen dan de belangen van verweerster, die de huurachterstand van € 17.329,82 aanvoert. De rechtbank heeft de voorlopige voorziening toegewezen voor de duur van zes maanden, met de voorwaarde dat de huur tijdig wordt betaald. Tevens is verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar kan zij in de toekomst een nieuw verzoek indienen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging tussen de belangen van de schuldenaar en de schuldeiser in faillissementszaken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: toewijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer]
uitspraakdatum: 4 april 2024
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats],
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 8 maart 2024, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 8 maart 2024 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 28 maart 2024.
Ter zitting van 28 maart 2024 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekster;
  • de heer P. Stijnis, werkzaam bij Stichting Veritas Vertegenwoordiging, aanwezig als waarnemend beschermingsbewindvoerder en uitvoerder MSNP (hierna: schuldhulpverlening);
  • mr. E. Kattestaart, werkzaam bij Jurelex, advocaat van verzoekster;
  • de heer G. Sloot, boekhouder van verzoekster (hierna: boekhouder);
  • de heer A.K.C. Stigter, werkzaam bij Stichting Waterweg Wonen, gevestigd te Vlaardingen (hierna: verweerster);
  • mr. E. de Ruiter, advocaat bij Huisvestingsadvocaten B.V. namens Stichting Waterweg Wonen (hierna: advocaat verweerster).
Mr. E. de Ruiter heeft namens verweerster voorafgaand aan de zitting op 27 maart 2024 aan de rechtbank een verweerschrift met bijlagen toegezonden.
Mr. E. Kattestaart heeft namens verzoekster voorafgaand aan de zitting op 27 maart 2024 aan de rechtbank een bericht met bijlagen toegezonden.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2024 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster ten uitvoer te leggen.
Verzoekster is een alleenstaande vrouw en woont samen met haar drie kinderen in de woning. Verzoekster heeft vanaf begin 2022 veel problemen in de privésfeer gehad, met haar (inmiddels) ex-partner. Haar zoon is mishandeld en opgenomen geweest in het ziekenhuis en heeft lang moeten revalideren. Verzoekster heeft daarvan zoveel stress ondervonden, dat zij verkeerde beslissingen heeft genomen. Zij heeft lange tijd geen hulp willen aanvaarden, maar dat is na de uitspraak van de kantonrechter veranderd. Verzoekster heeft zich onder beschermingsbewind laten stellen, dat op 28 februari 2024 is uitgesproken. De beschermingsbewindvoerder heeft een plan van aanpak opgesteld en is begonnen met het inventariseren van de schuldenlast. Hij zal ook het minnelijke traject gaan uitvoeren. Verzoekster ontvangt inkomsten vanuit haar werk als ZZP-er in de zorg en maakt daarnaast kant-en-klaarmaaltijden. Schuldhulpverlening heeft ter zitting verklaard dat verzoekster de ZZP-werkzaamheden voorlopig wil voortzetten, maar dat ook gekeken zal worden naar arbeid in loondienst. Schuldhulpverlening werkt samen met de boekhouder van verzoekster. Ter zitting heeft de boekhouder verklaard dat de inkomsten van verzoekster uit haar ZZP-werkzaamheden momenteel rond de € 1.000,-- euro zijn. Verzoekster heeft verklaard dat zij momenteel relatief weinig werk krijgt, maar dat dat vaker zo is in de wintermaanden. Zij geeft aan extra diensten te zullen gaan werken, om voldoende inkomsten te vergaren voor de lopende huur. Verzoekster is daarover met meerdere partijen in gesprek. De boekhouder verwacht ook dat de inkomsten spoedig zullen oplopen, omdat verzoekster € 40,-- per uur verdient en er in de zomermaanden meer behoefte is aan invalkrachten. Ter zitting heeft schuldhulpverlening verklaard dat verzoekster naast inkomen uit arbeid ook toeslagen ontvangt: € 120,-- zorgtoeslag, € 300,-- huurtoeslag en € 400,-- kindgebonden budget. In totaal komt het inkomen daarmee neer op een bedrag van circa € 1.800,--. Dit is voldoende inkomen om de maandelijkse huur van € 786,72 mee te voldoen.
Uit betalingsbewijzen blijkt dat de huur voor maart 2024 op 28 februari 2024 betaald is en dat de huur voor april 2024 op 27 maart 2024 is betaald.
Ter zitting is namens verzoekster aangegeven dat er overeenstemming is over de ontruiming van de garage, en dat de voorziening daar niet langer voor wordt gevraagd.

3.Het verweer

Verweerster geeft aan een lange historie met verzoekster te hebben, omdat al in de periode vanaf 2014 tot 2019 sprake was van betalingsproblemen, betalingsregelingen, aanmaningen en het inschakelen van een gerechtsdeurwaarder. De schulden aan verweerster met een ontstaansdatum voor juni 2021 zijn voldaan in het kader van de kinderopvangtoeslagen-affaire, maar daarna is opnieuw een huurachterstand ontstaan. Dit terwijl verzoekster zelf € 30.000,-- en haar kinderen ieder € 10.000,-- aan compensatie hebben ontvangen in het kader van de kinderopvangtoeslagenaffaire. Er is sprake van herhaalde wanprestatie en geen intentie om de huur te betalen. De huurschuld bedraagt inmiddels € 17.329,82. Het belang van de kinderen is door de kantonrechter al meegewogen, en deze heeft bij vonnis bepaald dat er tot ontruiming mag worden overgegaan. Verweerster heeft verzoekster in augustus 2022 aangemeld bij de gemeente in het kader van de vroegsignalering. Verzoekster heeft toen geen hulp aangenomen. Af en toe was er telefonisch contact en dan werd er een betalingsregeling afgesproken, maar deze regelingen werden op den duur niet nagekomen. Dit patroon heeft zich meerdere keren herhaald. Verzoekster heeft vaker eigen ziekteklachten en de ziekenhuisopname van haar zoon opgevoerd als reden, maar heeft dit nooit onderbouwd. Voorts heeft verweerster weinig vertrouwen dat verzoekster ditmaal wel hulp zal aanvaarden, omdat ze dit eerder heeft afgehouden. Het belang van verweerster dient zwaarder te wegen, mede gelet op de schaarste op de woningmarkt.
De ontbinding van de huurovereenkomst die ziet op de garage kan niet door het moratorium worden geraakt.

4.De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoekster een kopie van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2024, dat strekt tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster, en een kopie van het exploot van 14 febrauri 2024 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 12 maart 2024 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoekster, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoekster enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoekster bestaat erin dat zij met haar drie kinderen in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoekster kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 26 januari 2024 ten uitvoer kan leggen.
De rechtbank rekent het verzoekster aan dat zij de huurschuld opnieuw en zo hoog heeft laten oplopen (tot een bedrag van € 17.329,82), nadat er in 2021 in het kader van de kinderopvangtoeslagcompensatie, een oplossing is gekomen voor de reeds eerder bestaande huurschuld, en terwijl er wel hulp is aanboden aan verzoekster (onder meer in het kader van de vroegsignalering). De frustratie bij verweerster hierover is begrijpelijk. Daartegenover staat dat verzoekster wel enige toelichting heeft gegeven op de privésituatie die volgens verzoekster een rol heeft gespeeld bij het opnieuw ontstaan van de huurachterstanden. Belangrijker nog, acht de rechtbank het feit dat verzoekster inmiddels wel hulp heeft gezocht en gevonden. Verzoekster staat inmiddels onder beschermingsbewind, en de beschermingsbewindvoerder heeft een start gemaakt met het inventariseren van de schulden. Schuldhulpverlening heeft de toezegging gedaan dat het minnelijk traject binnen zes maanden na zijn benoeming zal worden doorlopen. Naar het oordeel van de rechtbank is bovendien voldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen gedurende die periode kunnen en zullen worden voldaan. Het inkomen (€ 1.820,--) van verzoekster is in principe voldoende om de lopende huur (€ 786,72) te voldoen. De lopende huur voor de maanden maart en april 2024 is tijdig betaald. Verzoekster is doordrongen van het feit dat de lopende huur tijdig betaald zal moeten worden, al dan niet met behulp van de beschermingsbewindvoerder. Daarnaast heeft verzoekster ter zitting kenbaar gemaakt naast ZZP-werk, ook loondienst te overwegen, hetgeen mogelijk meer stabiliteit brengt. Tegen deze achtergrond dient het belang van verzoekster en haar drie inwonende kinderen, die allen niet over alternatieve woonruimte beschikken, zwaarder te wegen dan het belang van verweerster. Dat betekent dat het moratorium zal worden toegewezen, voor zover dat betrekking heeft op de woonruimte van verzoekster.
De rechtbank stelt verzoekster geen belang meer heeft bij het verzoek voor zover dat betrekking had op de gehuurde garage, nu daarover reeds voor de zitting een regeling was getroffen, inhoudende dat deze alsnog zou worden ontruimd. De rechtbank beschouwt dit deel van het verzoek als ingetrokken, althans zal dit ten overvloede afwijzen wegens gebrek aan belang.
De rechtbank ziet aanleiding om in het belang van verweerster in het dictum een voorwaarde op te nemen. De verzochte voorziening ten aanzien van de woonruimte zal onder de in het dictum genoemde voorwaarde worden toegewezen. Dat betekent dat het moratorium vervalt als de huur niet tijdig en volledig wordt voldaan.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoekster gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoekster te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 26 januari 2024 op verzoek van verweerster uitgesproken vonnis van deze rechtbank tot ontruiming van de huurwoning van verzoekster gelegen aan [adres], voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat de genoemde voorziening geldt voor de duur van zes maanden vanaf 8 maart 2024;
- bepaalt dat deze voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode tijdig worden voldaan;
- bepaalt dat de schuldhulpverlener die namens verzoekster de buitengerechtelijke schuldregeling gaat uitvoeren, uiterlijk twee weken voor het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b, zesde lid, Fw;
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw;
- wijst af, het overige gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van L.M. Heinis, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 april 2024.