In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 18 april 2024, gaat het om een kort geding tussen een vrouw en een man die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest. De partijen hebben een echtscheidingsconvenant gesloten waarin is afgesproken dat de woning aan de man wordt toebedeeld, onder de voorwaarde dat de hypotheeknemer de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Deze voorwaarde is echter nooit vervuld, waardoor de woning nog steeds niet is verdeeld. De vrouw heeft geen vertrouwen meer in de man en wil de woning verkopen, terwijl de man zijn recht op de woning wil handhaven en nakoming van het convenant eist.
De vrouw vordert in conventie om haar te machtigen de woning te verkopen en het uitsluitend gebruik ervan te verkrijgen, terwijl de man in reconventie vordert dat hij het uitsluitend gebruik van de woning krijgt en dat de vrouw de woning verlaat. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw voldoende belang heeft bij de verkoop van de woning, omdat zij afhankelijk is van de overwaarde voor de aankoop van een nieuwe woning. De man heeft niet aangetoond dat hij in staat is het aandeel van de vrouw over te nemen, waardoor de woning moet worden verkocht aan een derde.
De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van de vrouw grotendeels toe, met uitzondering van de machtiging tot verkoop, omdat niet aannemelijk is dat de man niet zal meewerken. De man wordt veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van de woning. De vordering van de man om het uitsluitend gebruik van de woning te verkrijgen wordt afgewezen, maar de vrouw moet de woning binnen twee dagen verlaten. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.