In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van voorbereidingshandelingen voor het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing bij een bedrijfspand. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd. De officier van justitie, mr. M. van Eck, eiste vrijspraak voor het primair ten laste gelegde feit, maar bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit, met een gevangenisstraf van 12 maanden. De rechtbank oordeelde dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend was bewezen, en sprak de verdachte daarvan vrij. Echter, de rechtbank achtte het subsidiair ten laste gelegde, namelijk de voorbereidingshandelingen voor een ontploffing, wel bewezen. De verdachte was op 12 oktober 2023 aangetroffen met een tas die een explosief bevatte, en de rechtbank concludeerde dat hij een wezenlijke bijdrage had geleverd aan de voorbereidingen voor de ontploffing. De rechtbank weegt de ernst van het feit zwaar, vooral gezien de impact op de omgeving en de angst die dergelijke daden veroorzaken. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.