In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 19 april 2024 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 14 november 2023. De opposant had verzet ingesteld omdat hij van mening was dat het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht op 28 september 2022 een besluit had genomen en niet slechts een voornemen had geuit. De rechtbank had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het bezwaar van de opposant kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat het college enkel een voornemen had gepubliceerd dat niet op rechtsgevolg was gericht. De opposant betoogde echter dat er wel degelijk sprake was van een besluit, aangezien het college al eerder een transformatorstation op het perceel had geplaatst en hij belangstelling had getoond voor het perceel.
De rechtbank heeft het verzet behandeld op 21 maart 2024, waarbij de opposant werd bijgestaan door een raadsman en het college werd vertegenwoordigd door mr. D. van de Water en mr. E.A. van der Lugt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er twijfel bestaat over de juistheid van de buiten-zittinguitspraak van 14 november 2023, omdat deze uitspraak zonder nadere motivering heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft vastgesteld dat het college op 28 september 2022 een voornemen tot uitgifte van grond heeft geuit, maar dat dit voornemen niet overeenkomt met de feitelijke gang van zaken, aangezien het college al eerder een transformatorhuis op het perceel had geplaatst.
De rechtbank heeft daarom het verzet gegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere uitspraak vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond voordat de uitspraak op het beroep werd gedaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, omdat er geen kosten zijn die voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier.