In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening op basis van artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoeker, een zelfstandig ondernemer, had op 8 maart 2024 een verzoekschrift ingediend om te voorkomen dat verweerster, de verhuurder, het vonnis van 12 januari 2024 tot ontruiming van zijn huurwoning ten uitvoer zou leggen. Verzoeker had zijn huur voor maart 2023 betaald en zijn inkomen zou worden overgemaakt op de rekening van een schuldhulpverlener, wat zou waarborgen dat hij de lopende huurtermijnen tijdig kon voldoen. Tijdens de zitting op 21 maart 2024 zijn beide partijen gehoord, waarbij verweerster haar twijfels over de betalingscapaciteit van verzoeker naar voren bracht.
De rechtbank heeft beoordeeld of er sprake was van een bedreigende situatie, zoals vereist door de wet. Aangezien verzoeker bewijs had overgelegd van het ontruimingsvonnis en de aankondiging van de ontruiming, concludeerde de rechtbank dat er inderdaad een bedreigende situatie was. De rechtbank heeft vervolgens de belangen van verzoeker en verweerster tegen elkaar afgewogen. Het belang van verzoeker om in zijn woning te blijven en het minnelijk schuldhulpverleningstraject te doorlopen, woog zwaarder dan het belang van verweerster om het ontruimingsvonnis ten uitvoer te leggen. De rechtbank heeft daarom de voorlopige voorziening toegewezen, met voorwaarden om de belangen van verweerster te beschermen.
Daarnaast heeft de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, met de mogelijkheid om in de toekomst een nieuw verzoek in te dienen. De beslissing houdt in dat de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis wordt opgeschort voor de duur van zes maanden, mits verzoeker zijn huurtermijnen tijdig blijft betalen.