In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure op basis van artikel 287b van de Faillissementswet. Verzoeker heeft op 1 maart 2024 een verzoek ingediend voor een voorlopige voorziening, omdat hij geconfronteerd werd met een ontruimingsvonnis van de kantonrechter van 31 januari 2024. Verzoeker, die te maken heeft met ernstige gezondheidsproblemen en een verleden van middelengebruik, verzocht de rechtbank om de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis op te schorten voor een periode van zes maanden. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 maart 2024, waarbij zowel verzoeker als zijn advocaat, de beschermingsbewindvoerder en de verweerster aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er een bedreigende situatie bestaat, aangezien verzoeker een ontruimingsvonnis heeft ontvangen en verweerster van plan was om tot ontruiming over te gaan. De rechtbank heeft de belangen van verzoeker, die in zijn huurwoning wil blijven wonen en een minnelijk schuldhulpverleningstraject doorloopt, afgewogen tegen de belangen van verweerster, die het vonnis van de kantonrechter wil uitvoeren. De rechtbank oordeelde dat de financiële situatie van verzoeker stabiel is en dat hij in staat is om de huur te betalen. Daarom heeft de rechtbank besloten om de voorlopige voorziening voor een periode van vier maanden toe te wijzen, in plaats van de gevraagde zes maanden.
Daarnaast heeft de rechtbank verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond. De rechtbank heeft voorwaarden gesteld aan de voorlopige voorziening, waaronder de verplichting voor de schuldhulpverlening om verslag uit te brengen over de voortgang van de buitengerechtelijke schuldregeling. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. B.A. Cnossen, rechter, in aanwezigheid van griffier C. van der Velde.