ECLI:NL:RBROT:2024:3105

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
ROT 24/1241
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen handhaving last onder dwangsom voor illegaal bouwen van paardenstallen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 maart 2024 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die overlast ondervindt van illegaal gebouwde paardenstallen door derde-belanghebbende. Verzoeker heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam verzocht om handhavend op te treden tegen deze stallen, die zonder omgevingsvergunning zijn gebouwd. Het college heeft op 27 december 2023 een last onder dwangsom opgelegd aan derde-belanghebbende, met een begunstigingstermijn van 12 maanden om de overtredingen ongedaan te maken. Verzoeker vindt deze termijn te lang en heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang is dat een voorlopige voorziening rechtvaardigt. Hoewel de voorzieningenrechter het met verzoeker eens is dat de begunstigingstermijn van 12 maanden lang is, is hij van oordeel dat het college in bezwaar een nieuwe afweging moet maken. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat het bestemmingsplan hobbymatig gebruik van paarden niet uitsluit, wat de situatie van derde-belanghebbende complicaties geeft. De voorzieningenrechter heeft partijen erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/1241
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 maart 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaatsnaam 1], verzoeker

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam

(gemachtigde: [naam 1]).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam 2]uit [plaatsnaam 2] (derde-belanghebbende)
(gemachtigde: mr. J.S. Maas).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het besluit van het college van 27 december 2023 (het bestreden besluit) om een last onder dwangsom op te leggen aan derde-belanghebbende wegens zonder vergunning gebouwde paardenstallen met aanhorigheden (rijbak, hooi- en mestopslag, kantine) en overige hinder, achter de woningen aan [adres 1] (het perceel).
1.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en zijn partner, de gemachtigde van verzoeker, de gemachtigde van het college, derde-belanghebbende en de gemachtigde van derde-belanghebbende.
1.2.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Totstandkoming van het besluit

2. Verzoeker heeft op 14 april 2023 het college verzocht om handhavend op te treden tegen de illegaal opgerichte paardenstallen en aanhorigheden op het perceel, omdat hij van het gebruik, door onder meer de paarden, overlast ondervindt. Verzoeker woont aan de [adres 2] en het perceel waarvan hij overlast ondervindt bevindt zich onder meer aan de achterzijde van zijn woning. Derde-belanghebbende woont aan de [adres 3], ten noorden en aan de andere kant van de weg ten opzichte van verzoeker. Hij is eigenaar van het perceel.
2.1.
Op 14 april 2023 heeft verzoeker een beroep ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit handhavingsverzoek door het college (ROT 23/6679). Hangende dit beroep heeft het college het bestreden besluit genomen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt met het bezwaarschrift van 26 januari 2024 en gelijktijdig een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit wordt in een afzonderlijke uitspraak beslist door de rechtbank.
2.2.
Met het bestreden besluit heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan derde-belanghebbende. Het college heeft derde-belanghebbende gelast om uiterlijk twaalf maanden na de verzenddatum van het bestreden besluit:
de verharde grond te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden, en de agrarische grond weer in de oorspronkelijke toestand te (doen) herstellen en hersteld te (doen) houden;
het toegangshek te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden;
het dierenonderkomen te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden;
de verharde grond te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden, en de agrarische grond weer in de oorspronkelijke toestand te (doen) herstellen en hersteld te (doen) houden;
de houten omheining van de paardenbak te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden;
het verharde tegelpad te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden, en de agrarische grond weer in de oorspronkelijke toestand te (doen) herstellen en hersteld te (doen) houden;
het dierenonderkomen te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden.
het bouwwerk zonder bestemming te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden;
de verharde grond te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden, en de agrarische grond weer in de oorspronkelijke toestand te (doen) herstellen en hersteld te (doen) houden;
de kunststoffen omheining van de paardenbak te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden;
de verharde grond te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden, en de agrarische grond weer in de oorspronkelijke toestand te (doen) herstellen en hersteld te (doen) houden;
het toegangshek te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden.
het verharde tegelpad te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden, en de agrarische grond weer in de oorspronkelijke toestand te (doen) herstellen en hersteld te (doen) houden;
het hekwerk te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden, of te (doen) verlagen tot maximaal 1.00 meter hoog en verlaagd te (doen) houden tot maximaal 1.00 meter hoog;
het hekwerk te (doen) verwijderen en verwijderd te (doen) houden, of te (doen) verlagen tot maximaal 1.00 meter hoog en verlaagd te (doen) houden tot maximaal 1.00 meter hoog.
Ten aanzien van overtreding 14 en 15 heeft het college afgewogen dat voor deze overtredingen concreet zicht op legalisatie bestaat. Derde-belanghebbende verbeurt volgens de last een dwangsom van € 50.000,- ineens, indien niet, niet tijdig of niet volledig wordt voldaan aan de lastgeving.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopige karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 14 april 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
5. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6. In het bestreden besluit treedt het college met een last onder dwangsom op omdat het college vindt dat er bouwwerken zijn gebouwd en in stand worden gelaten zonder omgevingsvergunning, en omdat die bouwwerken en de verharde gronden worden gebruikt in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dit levert een overtreding op van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
6.1.
Verzoeker heeft het handhavingsverzoek ingediend, omdat hij wenst dat het college handhavend optreedt tegen derde-belanghebbende. Hieraan is het college met het bestreden besluit tegemoetgekomen omdat daarin immers op straffe van een dwangsom een last is opgelegd aan derde-belanghebbende om tal van geconstateerde overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden. Verzoeker heeft echter een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij de aan de last onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn van 12 maanden te lang vindt. Hij ondervindt namelijk ernstige (geluids)overlast van de paarden die op het perceel tegen diverse bouwwerken aantrappen. Dit verstoort zijn dag- en nachtrust. Bovendien heeft het besluit op het handhavingsverzoek zeer lang op zich laten wachten. Verzoeker heeft er niet veel vertrouwen in dat de overtreding op korte termijn eindigt. Verzoeker stelt dan ook dat het college rekenschap moet geven aan de omstandigheid dat ze bekend zijn met de situatie vanaf het handhavingsverzoek.
6.2.
Het college heeft in een afzonderlijk besluit op het handhavingsverzoek van 3 januari 2024 gereageerd op het standpunt van verzoeker dat de begunstigingstermijn van 12 maanden te lang is. Het college heeft daarin aangegeven dat het mede gelet op het feit dat het om veel overtredingen gaat die ongedaan gemaakt moeten (doen) worden, het van oordeel is dat een begunstigingstermijn van een jaar niet buitensporig lang is en dat er geen sprake is van impliciet gedogen. Derde-belanghebbende moet voldoende tijd hebben om bijvoorbeeld een nieuw onderkomen te vinden voor de dieren en het (doen) verwijderen van de bouwwerken. Een termijn van een jaar om daar uitvoering aan te (doen) geven, acht het college in dit geval redelijk en gepast.
6.3.
Ingevolge artikel 5:32a, tweede lid, van de Awb wordt bij een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Aan het college komt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn enige vrijheid toe. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2589), geldt bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn echter als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Verder heeft de Afdeling over de begunstigingstermijn overwogen dat deze er niet op gericht is om de mogelijke legalisering van niet vergunde activiteiten af te wachten en dat de omstandigheid dat de overtreding reeds lange tijd heeft voortgeduurd, niet van belang is voor de termijn waarbinnen de overtreding kan worden beëindigd (uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3792 en uitspraak van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2445). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is voor de vraag of een begunstigingstermijn in redelijkheid kan worden gesteld, slechts van belang of binnen die termijn aan de last kan worden voldaan en niet of de overtreder dat op een vanuit bedrijfseconomisch opzicht zo gunstig mogelijke wijze kan doen (uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179).
6.4.
De voorzieningenrechter heeft de zaak uitgebreid met partijen op de zitting besproken. Daarbij is het gegaan over de verschillende overtredingen en of er in zoverre een bevoegdheid bestaat om handhavend op te treden, of er mogelijk zicht is op legalisering en of het college in alle gevallen handhavend optreden behoort door te zetten. Inhoudelijk hoeft de voorzieningenrechter daarover in deze uitspraak niets te zeggen want verzoeker is het immers eens met het besluit dat er een last is opgelegd aan de derde-belanghebbende. Het gaat hem om de volgens hem veel te lange begunstigingstermijn, zodat de overtredingen in feite onnodig lang voortduren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er op dit moment geen sprake is van spoedeisend belang dat maakt dat hij de gevraagde voorlopige voorziening met betrekking tot de gestelde begunstigingstermijn moet treffen. Hoewel, gelet op de hiervoor genoemde vaste rechtspraak en de belangen van verzoeker en derde-belanghebbende, de voorzieningenrechter het met verzoeker eens is dat een begunstigingstermijn van 12 maanden hier te lang is, althans dat het college op dit moment nog niet goed heeft gemotiveerd dat de gestelde termijn in dit geval redelijk en passend is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit op bezwaar van het college kan worden afgewacht. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van het geldende bestemmingsplan “Kethelse Venen” het perceel de bestemming “Agrarisch” heeft, waarbinnen op grond van artikel 3.1 van de planregels hobbymatig gebruik met paarden of andere dieren niet uitgesloten is. Nu de gronden van het verzoek zich met name richten op de overlast van de paarden en het bestemmingsplan op zichzelf het houden van paarden (met bijbehorende hekwerken) op het perceel mogelijk maakt, acht de voorzieningenrechter de gestelde overlast in dit geval niet dermate spoedeisend dat om die reden een voorziening dient te worden getroffen met een aanmerkelijk kortere begunstigingstermijn. De voorzieningenrechter kijkt ook naar de belangen van de derde-belanghebbende, en in zoverre ligt een begunstigingstermijn korter dan zes maanden na het primaire besluit naar zijn voorlopig oordeel ook niet in de rede. Welke begunstigingstermijn redelijk is, zal het college na afweging van alle betrokken belangen moeten beslissen. Daarvoor kan het besluit op bezwaar worden afgewacht. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat hij op de zitting bij het college er sterk op heeft aangedrongen dat er in april 2024 een hoorzitting plaatsvindt, zodat er medio juni 2024 of zoveel eerder als mogelijk een besluit op bezwaar kan worden genomen. In dat besluit zal het college een nieuwe afweging moeten maken ten aanzien van de begunstigingstermijn. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
7. Partijen zijn erop gewezen dat tegen deze mondelinge uitspraak geen hoger beroep of verzet openstaat.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024 door mr. V. van Dorst, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Regenboog, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.