ECLI:NL:RBROT:2024:3101

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
10/158196-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen door een 16-jarige met een 4-jarig meisje

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 16-jarige jongen, die beschuldigd werd van ontuchtige handelingen met een 4-jarig meisje. De verdachte, geboren in 2005, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. W.B.M. Bos. De officier van justitie, mr. C.C. Brandwijk, eiste bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en een jeugddetentie van 6 weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en een contactverbod met het slachtoffer.

De rechtbank heeft het primair ten laste gelegde niet bewezen verklaard, maar het subsidiair ten laste gelegde, namelijk het plegen van ontuchtige handelingen, wel. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het primair ten laste gelegde, maar dat de verdachte wel wettig en overtuigend had bewezen dat hij ontuchtige handelingen had gepleegd met het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 tot en met 28 februari 2021 te Dordrecht met het slachtoffer, dat toen 4 jaar oud was, ontuchtige handelingen heeft gepleegd.

De rechtbank heeft de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar geacht, gezien zijn psychische problemen en verstandelijke beperking. De rechtbank heeft besloten geen straf of maatregel op te leggen, omdat dit geen pedagogische meerwaarde zou hebben en de verdachte in de toekomst zou kunnen schaden. Wel is de verdachte veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500 aan het slachtoffer, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en bepaald dat het bedrag op een speciale rekening voor minderjarigen moet worden gestort.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10/158196-22
Datum uitspraak:
Tegenspraak (art. 279 Sv)
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] 2005,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] , [postcode] [woonplaats] ,
raadsman mr. W.B.M. Bos, advocaat te Oud-Beijerland.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de besloten terechtzitting van 26 maart 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C.C. Brandwijk heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 6 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze contact met het slachtoffer [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2016 zal opnemen of hebben.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak primair tenlastegelegde, bewezenverklaring subsidiair tenlastegelegde
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht, op basis van de aangifte, hetgeen het slachtoffer tegen verschillende personen heeft verklaard en de verklaring van de verdachte, het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.1.2.
Beoordeling
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat om te kunnen vaststellen dat er sprake is geweest van het door de verdachte met zijn piemel seksueel binnendringen in het lichaam van het slachtoffer.
Op basis van het dossier is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat de verdachte met zijn piemel tegen en tussen de billen van het slachtoffer is geweest. Dit leidt ertoe dat het subsidiair tenlastegelegde, te weten het plegen van ontuchtige handelingen door de verdachte bij het slachtoffer, wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.1.3.
Conclusies
Het primair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het subsidiair ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in de periode van 1 februari 2021 tot en met 28 februari 2021 te Dordrecht,
met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2016, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd,
te weten het brengen/houden van zijn, verdachte, piemel tussen de billen van die [slachtoffer] .
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering toepassing artikel 9a van het Wetboek van strafrecht

7.1.
Ernst van het feit
De verdachte, destijds 16 jaar oud, heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn toen vierjarige pleegzusje met wie hij in hetzelfde huis woonde. De verdachte is ’s avonds, volgens zijn eigen verklaring in zijn blootje (uit de douche), naar de slaapkamer van zijn pleegzusje op de zolder gegaan. Hij heeft haar gevraagd haar pyjama en broek uit te doen en heeft vervolgens meerdere malen zijn piemel tussen haar billen geduwd.
Uit de verklaringen van de oma en de moeder van het slachtoffer blijkt dat het feit grote indruk op het slachtoffer heeft gemaakt. Zij heeft als jong meisje verschillende medische onderzoeken moeten ondergaan, te weten een lichamelijk onderzoek, onder andere naar seksueel overdraagbare aandoeningen, en een psychologisch onderzoek. De psycholoog heeft het advies gegeven het slachtoffer aan te melden voor speltherapie, rekening houdend met de mogelijkheid van PTSS. Het is ook algemeen bekend dat dergelijke feiten grote schade kunnen toebrengen aan de ontwikkeling van kinderen.
7.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 23 februari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
7.2.2.
Deskundigenrapportage
Psycholoog drs. [persoon A] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 24 april 2023. Dit rapport houdt voor zover van belang het volgende in.
Bij de verdachte is sprake van een oppositioneel opstandige stoornis, een licht-verstandelijke beperking en een ADHD-stoornis, gecombineerd type en hechtingsproblematiek. Ook ten tijde van het tenlastegelegde was hiervan sprake.
De psychische stoornis en/of verstandelijke handicap beïnvloedden verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde. De indruk ontstaat dat de verdachte het strafrechtelijk ontoelaatbare van zijn handelswijze niet kon overzien vanwege factoren die samenhangen met zijn verstandelijke beperking en psychische stoornis. Deze zijn van invloed geweest op zijn handelen ten tijde van het tenlastegelegde. Geadviseerd wordt de verdachte het hem ten laste gelegde in een verminderde mate toe te rekenen.
Bij de verdachte wordt de kans op recidive van een nieuw zedendelict als matig ingeschat.
Er zijn geen beschermende functies in zijn persoonlijkheid en functioneren. Een positieve beschermingsfactor is wel het gegeven dat de verdachte een ondersteunend netwerk heeft. Hij heeft regelmatig contact met zijn pleegouders en zus. Ook accepteert hij zijn verblijf in ’s Heerenloo. De licht verstandelijke beperking van de verdachte, zijn zwak sociaal- emotioneel functioneren, waarbij zijn impuls- en emotieregulatie een belangrijk aandachtspunt is, hebben tot gevolg dat hij afhankelijk blijft van een omgeving waarin hij structuur, toezicht en positieve ondersteuning krijgt geboden bij het vormgeven van zijn bestaan. Om zijn zorgelijke ontwikkeling in gunstige zin te bevorderen is het wenselijk dat de verdachte de stabiliteit in zijn leven door een vaste woon- en verblijfplaats thans kan vasthouden. Met behulp van begeleiders die ervaring hebben met de externaliserende problematiek van de verdachte en de verandering van de groepssamenstelling zal hij vooralsnog de zorg kunnen krijgen die hij nodig heeft.
Betreffende de strafrechtelijke afdoening wordt geadviseerd om de verdachte een voorwaardelijke (taak)straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde dat hij meewerkt aan een ambulant traject bij een forensische polikliniek, zoals het Palmhuis of de Waag.
7.3.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Toerekeningsvatbaarheid
De conclusies van de psycholoog wordt gedragen door zijn bevindingen. De rechtbank neemt die conclusies over en maakt die tot de hare. Nu bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens die ook aanwezig waren ten tijde van het tenlastegelegde feit, acht de rechtbank de verdachte voor dit feit verminderd toerekeningsvatbaar.
Redelijke termijn
Bij de berechting van een jeugdstrafzaak, waarbij geen sprake is van bijzondere omstandigheden, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak op de terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden na aanvang van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De redelijke termijn vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van een verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt. De verdachte is in de onderhavige zaak op 15 april 2022 verhoord. Op deze datum is de redelijke termijn dan ook aangevangen. Er is in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden.
Tussen het verhoor van de verdachte en de datum van het eindvonnis ligt een periode van ruim 23 maanden. Gelet op de hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden is er in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van deze termijn van 7 maanden. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan de verdachte, dient dit betrokken te worden in de beslissing ten aanzien van de soort en hoogte van de aan de verdachte op te leggen straf.
Geen straf of maatregel
De rechtbank heeft bij het bepalen van de aan de verdachte op te leggen straf of maatregel allereerst rekening gehouden met de ernst van het feit en de gevolgen die het feit voor het slachtoffer heeft gehad en mogelijk in de toekomst nog zal hebben. Daarnaast wordt rekening gehouden met het tijdsverloop in de onderhavige zaak, zoals hierboven vermeld. Verder wordt rekening gehouden met het gegeven dat de verdachte na dit feit niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen. Er wordt ook rekening gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en met de omstandigheid dat het bewezenverklaarde strafbare feit (ook) voor de verdachte grote gevolgen heeft gehad. Nadat het onderhavige feit bekend was geworden, is de verdachte met spoed uit het huis en het gezin, waar hij 15 jaar had gewoond, gegaan. Het heeft daarna enige tijd - en meerdere wisselingen van verblijfsplek - geduurd voordat hij wederom een stabiele woonplek heeft gevonden.
De rechtbank weegt verder mee dat ter terechtzitting naar voren is gekomen dat het inmiddels beter met de verdachte gaat en dat hij in de instelling waar hij nu woont de zorg, begeleiding, structuur en therapie krijgt die hij - ook volgens de bevindingen van de psycholoog - nodig heeft.
De rechtbank is van oordeel dat gezien de problematiek van de verdachte en alle hierboven genoemde overwegingen, het opleggen van een straf of maatregel geen pedagogische meerwaarde heeft en geen ander strafrechtelijk doel meer zou dienen dan leedtoevoeging. Nu strafoplegging de verdachte, gezien zijn problematiek, in de naaste toekomst ook juist zou kunnen schaden, acht de rechtbank het raadzaam te bepalen, dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Voorts ziet de rechtbank geen meerwaarde in een contactverbod, gezien de omstandigheden waarin de verdachte verkeert (verblijf in een instelling) en het gegeven dat niet is gebleken dat hij de afgelopen jaren het slachtoffer zelf heeft opgezocht.
Algemene afsluiting
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden.

8.Vordering benadeelde partij/ schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd, [slachtoffer] , wonende te Dordrecht, ter zake van het subsidiair tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen met wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit het toe te wijzen bedrag te matigen. Hiertoe voert hij aan dat hij, anders dan de raadsman van de benadeelde partij, van mening is dat het gevorderde bedrag niet een minimum bedrag of ondergrens betreft voor het aan het slachtoffer toegebrachte leed. De gevolgen van dat wat is gebeurd zijn bij het slachtoffer niet zichtbaar geworden, zodat er geen reden is om het minimaal te vorderen bedrag van € 1.000 naar € 1.500 te verhogen. Ook kan niet worden aangenomen dat er toekomstige schade zal zijn. Hij verzoekt dan ook het aan de benadeelde partij toe te wijzen bedrag op maximaal € 1.000 vast te stellen.
8.3.
Beoordeling
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De rechtbank acht het gevorderde bedrag, ondanks de betwisting door de raadsman en gelet op schadevergoedingen in soortgelijke zaken, billijk en zal deze gevorderde schade in zijn geheel toewijzen. De immateriële schade wordt vastgesteld op € 1.500.
De benadeelde partij heeft gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag vermeerderd wordt met wettelijke rente vanaf 1 februari 2021.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank zal ten aanzien van de schadevergoeding voorts bepalen dat het te betalen bedrag aan schadevergoeding gestort dient te worden op een BEM (Belegging Erfenis en andere gelden Minderjarigen-)rekening op naam van de benadeelde partij [slachtoffer] .
8.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 1.500, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht. Gelet op de jeugdige leeftijd en kwetsbaarheid van de verdachte zal geen gijzeling worden toegepast.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9a, 36f en 247 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ten aanzien van het bewezenverklaarde feit geen straf of maatregel wordt opgelegd;
veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [slachtoffer] , te betalen een bedrag van
€ 1.500,00 (zegge: vijftienhonderd euro),aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 februari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, aan salaris voor de advocaat en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij te
betalen € 1.500,00 (hoofdsom, zegge: vijftienhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
bepaalt dat de schadevergoeding dient te worden gestort op een BEM- rekening op naam van de benadeelde partij [slachtoffer] ;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A. van Luijck, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. A. Verweij en D.E. van Hout, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Boekholtz, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 26 maart 2024.
De voorzitter en griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
in of omstreeks de periode 1 februari 2021 tot en met 28 februari 2021 te Dordrecht,
met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2016, die toen de leeftijd van twaalf jaren
nog niet had bereikt,
een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit
het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] ,
te weten het meermalen, althans eenmaal brengen en/of houden van zijn, verdachtes, piemel in de billen/anus van die [slachtoffer] ;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij
in of omstreeks de periode 1 februari 2021 tot en met 28 februari 2021 te Dordrecht,
met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum 2] 2016, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd,
te weten het meermalen, althans eenmaal brengen/houden van zijn, verdachte, piemel tussen de billen van die [slachtoffer] .