ECLI:NL:RBROT:2024:3098

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
10774978 CV EXPL 23-29075
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder

In deze zaak vorderde de zoon van een overleden huurder de voortzetting van de huurovereenkomst met de woningbouwvereniging. De huurovereenkomst was oorspronkelijk gesloten met zijn moeder, die op [datum] was overleden. De kantonrechter heeft de vordering van de zoon afgewezen op basis van artikel 7:268 BW, dat bepaalt dat een niet-medehuurder die in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, kan vorderen dat hij de huurovereenkomst met de verhuurder voortzet. De rechter oordeelde dat de zoon niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ten tijde van het overlijden van zijn moeder. De door de zoon overgelegde WhatsApp-berichten en verklaringen waren onvoldoende om dit te onderbouwen. Bovendien had de zoon niet aangetoond dat hij financieel in staat was om de huur te betalen. De kantonrechter concludeerde dat de zoon zonder recht of titel in de woning verbleef en dat de woning ontruimd moest worden. De vordering van de woningbouwvereniging tot ontruiming werd toegewezen, met een termijn van een week. Daarnaast werd de zoon veroordeeld tot betaling van huurachterstand en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10774978 CV EXPL 23-29075
datum uitspraak: 12 april 2024
vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats],
eiser in conventie,
verweerder in (deels voorwaardelijke) reconventie,
gemachtigde: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
tegen
WONINGBOUWVERENIGING HOEK VAN HOLLAND,
vestigingsplaats: Hoek van Holland, gemeente Rotterdam,
gedaagde,
eiseres in (deels voorwaardelijke) reconventie,
gemachtigde: mr. J.B.L. van de Weteringe Buys-Kroon.
Partijen worden hierna ‘[eiser]’ respectievelijk ‘WVH’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 23 oktober 2023, met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie, met bijlagen;
  • de brief van 1 maart 2024 van de gemachtigde van WVH, met bijlagen.
1.2.
Op 11 maart 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. De aanwezigen hebben toen een mondelinge toelichting gegeven en vragen van de kantonrechter beantwoord. De gemachtigde van WVH heeft ter zitting nog een stuk overgelegd, te weten een schriftelijke verklaring van [naam 1]. Van dit alles heeft de griffier aantekening gehouden.

2.De feiten

2.1.
Met ingang van 14 maart 2019 heeft WVH aan [naam 2], de moeder van [eiser], verhuurd de woning aan [adres] (hierna: ‘de woning’).
2.2.
[naam 2] is op [datum] overleden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft –
in conventie– gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, WVH te veroordelen tot voorzetting van de huur van de woning door hem, met veroordeling van WVH in de kosten van de procedure.
3.2.
WVH heeft gemotiveerd verweer gevoerd en tegenvorderingen ingesteld. Zij heeft – samengevat – geëist bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in voorwaardelijke reconventie:
  • als geoordeeld wordt dat sprake is van een voortgezette huurovereenkomst tussen WVH en [verweerder] met betrekking tot de woning, die huurovereenkomst te ontbinden en [verweerder] te veroordelen de woning te ontruimen en te verlaten,
  • als geoordeeld wordt dat geen sprake is van een voortgezette huurovereenkomst tussen WVH en [verweerder] met betrekking tot de woning, [verweerder] te veroordelen de woning te ontruimen en te verlaten, en
in (onvoorwaardelijke) reconventie:
  • [verweerder] te veroordelen tot betaling aan WVH van € 4.834,12 aan hoofdsom, € 527,04 aan buitengerechtelijke kosten en € 576,13 per maand vanaf 1 december 2023 tot de dag van ontruiming van de woning, al deze bedragen met wettelijke rente, en
  • [verweerder] te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Op wat partijen hebben aangevoerd, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan een niet-medehuurder die in de woning zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, vorderen dat hij de huurovereenkomst met de verhuurder voortzet. In lid 3 van dit artikel is bepaald dat de rechter zo’n vordering in ieder geval afwijst als de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de eisen van het tweede lid voldoet, als hij vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en als hij, voor zover die is vereist, geen huisvestigingsvergunning overlegt.
4.2.
Uit vaste rechtspraak blijkt dat de enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden nog bij zijn ouder(s) in een gemeenschappelijke huishouding blijft wonen, niet meebrengt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding. Dat bij ouders en inwonende kinderen in beginsel geen sprake is van een duurzame, maar juist van een aflopende gemeenschappelijke huishouding, kan onder meer anders zijn bij – zoals hier het geval – ‘terugkeerders’: volwassen kinderen die na hun jeugd uit huis zijn gegaan en zelfstandig hebben gewoond, maar op een gegeven moment bij hun ouder(s) intrekken. Maar ook in die situatie moet voor het kunnen aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding sprake moeten zijn van bijkomende feiten en omstandigheden.
4.3.
Van een gemeenschappelijke huishouding zal veelal sprake zijn wanneer woonkosten en/of kosten van levensonderhoud worden gedeeld, huishoudelijke taken gezamenlijk worden uitgevoerd, gezamenlijk huisinrichting of gebruiksvoorwerpen worden aangeschaft, gewoonlijk gezamenlijk wordt gegeten, vrije tijd gezamenlijk wordt doorgebracht en/of de ander wordt verzorgd. Ten aanzien van het bestaan van de gemeenschappelijke huishouding geldt voor de ‘samenwoner’ (in dit geval dus [eiser]) een verzwaarde stelplicht in die zin dat voldoende concrete feiten en omstandigheden over de gestelde gemeenschappelijke huishouding dienen te worden aangevoerd.
4.4.
Bij de beoordeling van de vraag of een gemeenschappelijke huishouding duurzaam was, dient te worden opgemerkt dat ‘duurzaam’ een begrip is dat een verwachting over de toekomst inhoudt. De duurzaamheid kan worden afgeleid uit objectieve factoren zoals de tijd dat de gemeenschappelijke huishouding al bestaat. Daarnaast zal de duurzaamheid ook afhangen van subjectieve factoren zoals de bedoeling van de huurder en de samenwoner. Ingeval van, zoals hier, betwisting door de verhuurder is het daarbij aan [eiser] om aannemelijk te maken dat ten tijde van het overlijden van zijn moeder een bestendige en duurzame, op voortzetting gerichte samenlevingssituatie bestond waarbij ‘uitvliegen’ redelijkerwijs niet meer in de verwachting lag.
4.5.
De stelplicht en bewijslast van de omstandigheid dat de persoon die de huur wil voorzetten vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, rust op de verhuurder. Omdat de vaststelling of die persoon onvoldoende waarborg biedt, inzicht vergt in zijn financiële positie en gegevens ter zake tot zijn domein behoren, kan in de regel van die persoon worden verlangd dat hij ter motivering van zijn betwisting van de stelling van de verhuurder dat hij onvoldoende waarborg biedt, voldoende concrete gegevens verschaft, met name over zijn inkomen en vermogen.
4.6.
Gegeven het hiervoor omschreven toetsingskader wordt overwogen dat [eiser] onvoldoende heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat hij ten tijde van haar overlijden een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde. De door hem ter zake overgelegde WhatsApp-berichten, waarin zijn moeder [eiser] vraagt om ‘peukies te klikken’, de wasmand te legen en deze en de frituurpan weg te zetten, de kachel lager te zetten en de rekening van KPN te betalen, zijn daarvoor ontoereikend. Daarmee wordt immers geen, althans onvoldoende inzicht verschaft in het delen van de kosten van de woning en het levensonderhoud en in de wijze waarin overigens concreet invulling werd gegeven aan de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding. Dat klemt te meer nu die berichten slechts zien op een periode van twee weken vlak voor het overlijden van [naam 2]. Ook de door [eiser] als bijlage 3 overgelegde verklaring van zijn moeder biedt bepaald geen steun voor zijn stelling dat de samenwoning duurzaam was. In die verklaring schrijft zij namelijk dat [eiser] ‘tijdelijk’ op haar adres woonachtig is. Hierbij komt dat WVH onbetwist heeft gesteld dat [eiser] nooit op het adres van de woning ingeschreven heeft gestaan en [eiser] in reactie daarop geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd en onderbouwd heeft waaruit blijkt dat hij ten tijde van het overlijden van zijn moeder (toch) in de woning zijn hoofdverblijf had. Evenmin heeft [eiser], hoewel ook dat op zijn weg had gelegen, in reactie op het ter zake gevoerde verweer van WVH concrete feiten en omstandigheden aangevoerd en onderbouwd waaruit blijkt dat sprake was van een – voor een geslaagd beroep op dit artikel vereiste – zekere wederkerigheid in de samenwoningsrelatie tussen hem en zijn moeder.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] reeds moet worden afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 7:268 lid 3 sub a BW omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het overlijden van zijn moeder met haar een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde.
4.8.
Overigens moet de vordering van [eiser] ook worden afgewezen op grond van artikel 7:268 lid 3 sub b BW, omdat hij, ondanks de door WVH gedane betwisting, niet concreet heeft gemaakt en onderbouwd dat hij voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. De door WVH onbetwist gestelde omstandigheid dat [eiser] na het overlijden van zijn moeder niets aan gebruiksvergoeding heeft betaald, duidt ook bepaaldelijk op het tegendeel.
4.9.
Gezien de uitkomst van de procedure in conventie verblijft [eiser] thans zonder recht of titel in de woning. Hij dient die dan ook te ontruimen en te verlaten. De daartoe strekkende vordering van WVH wordt daarom toegewezen, waarbij de ontruimingstermijn wordt gesteld op een week.
4.10.
Nu [eiser] ten onrechte een beroep op voortzetting van de huur krachtens artikel 7:268 BW heeft gedaan, moet hij op grond van artikel 7:268 lid 5 BW aan WVH de huur betalen die hij had moeten betalen als hij huurder zou zijn geweest. Het gaat dan om, naar WVH onbetwist heeft gesteld, € 4.834,12 berekend tot en met de maand november 2023. Dat bedrag wordt dan ook toegewezen.
4.11.
Datzelfde geldt op dezelfde gronden voor het door WHV gevorderde bedrag van € 576,13 per maand vanaf 1 december 2023 tot de dag van ontruiming van de woning.
4.12.
De incassokosten van € 527,04 worden toegewezen omdat aan alle voorwaarden is voldaan om deze kosten vergoed te krijgen.
4.13.
De rente wordt ook toegewezen, omdat WVH genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [eiser] dat niet heeft betwist.
4.14.
[eiser] moet zowel in conventie als in reconventie de proceskosten betalen omdat hij ongelijk krijgt. De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van WVH in conventie op € 542,- aan salaris voor haar gemachtigde (twee punten á € 271,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 677,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend. In reconventie worden de proceskosten aan de kant van WVH begroot op € 339,- (één punt á € 339,-), waarbij is meegewogen dat de tegenvordering is voortgevloeid uit het verweer in conventie.
4.15.
Volgens artikel 7:268 lid 2 BW zet de ‘samenwoner’ de huur in elk geval voort tot het moment dat onherroepelijk op zijn vordering in beslist. Deze bepaling sluit in beginsel uit dat een vonnis als hier aan de orde, waarbij de ontruiming van de woning toegewezen wordt, uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. Daarbij kan worden gedacht aan misbruik van recht, andere zwaarwegende omstandigheden of onevenredigheid in de wederzijdse belangen van partijen. Met WVH is de kantonrechter van oordeel dat hier van zo’n bijzondere situatie sprake is. Bij dat oordeel heeft zij betrokken dat het hier gaat om een schaarse, sociale huurwoning zodat WVH, als toegelaten instelling in de zin van artikel 19 Woningwet, er groot belang bij heeft zo snel mogelijk weer over de woning te kunnen beschikken om die overeenkomstig de toewijzingsvoorwaarden te kunnen verhuren aan een daarvoor in aanmerking komende woningzoekende. Daarnaast weegt voor de kantonrechter zwaar dat [eiser] sinds het overlijden van zijn moeder niets aan WVH heeft betaald voor het gebruik van de woning waardoor er zo’n grote achterstand is ontstaan dat deze, als [eiser] huurder daarvan was geweest, de ontbinding van de huurovereenkomst (ruimschoots) zou rechtvaardigen. Dat alles maakt dat de kantonrechter dit vonnis voor wat betreft de ontruiming van de woning en ook voor het overige, zoals door WVH gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren.
4.16.
Wat verder nog is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en blijft daarom onbesproken.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, die aan de kant van WVH worden begroot op € 677,-;
in reconventie
5.3.
veroordeelt [verweerder] de woning binnen een week na betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten met alle personen en/of zaken die zich daarin of daarop bevinden, voor zover die niet het eigendom van WVH zijn, en de woning in goede staat onder afgifte van alle sleutels ter vrije en algehele beschikking van WVH te stellen;
5.4.
veroordeelt [verweerder] om aan WVH te betalen:
  • een bedrag van € 4.834,12 voor het gebruik van de woning tot en met de maand november 2023, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover telkens te rekenen vanaf de dag van verzuim tot aan de dag van algehele betaling,
  • een bedrag van € 576,13 per maand voor het gebruik van de woning, met ingang van 1 december 2023 tot de dag van ontruiming van de woning, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover telkens te rekenen vanaf de dag van verzuim tot aan de dag van algehele betaling, en
  • een bedrag van € 527,04 aan buitenrechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf 5 september 2023 tot aan de dag van algehele betaling;
5.5.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, die aan de kant van WVH worden begroot op € 339,-;
in conventie en in reconventie
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
654