ECLI:NL:RBROT:2024:3013

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
10803867 CV EXPL 23-31065
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte; ontbinding huurovereenkomst afgewezen; besluit gemeentelijke schuldhulpverlening; oneerlijke bepalingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen [eiser] en de gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Quispel, vorderde onder andere ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woonruimte vanwege een huurachterstand van vier maanden. De huurprijs bedroeg € 535,00 per maand en de totale huurachterstand werd vastgesteld op € 2.140,00. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de gedaagden weliswaar de huurachterstand moeten betalen, maar dat de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning niet kon worden toegewezen. Dit was te wijten aan het feit dat de eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen als verhuurder, zoals vastgelegd in het Besluit Gemeentelijke Schuldhulpverlening. De kantonrechter oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij de gedaagden schriftelijk had herinnerd aan de huurachterstand en dat hij niet had aangeboden om hun contactgegevens aan de gemeente door te geven.

Daarnaast wees de kantonrechter de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af, omdat de bepalingen in de huurovereenkomst als oneerlijk werden beschouwd. De kantonrechter concludeerde dat de eiser niet aan de wettelijke voorwaarden voldeed om deze kosten te kunnen vorderen. De rente over de huurachterstand werd wel toegewezen, omdat deze door de eiser was onderbouwd en niet was betwist door de gedaagden. De proceskosten werden toegewezen aan de eiser, waarbij de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor een deel van deze kosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagden direct aan de uitspraak moesten voldoen, ondanks eventuele hoger beroep mogelijkheden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10803867 CV EXPL 23-31065
datum uitspraak: 15 maart 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats 1],
eiser,
gemachtigde: mr. A. Quispel,
tegen

1.[gedaagde 1],

woonplaats: [woonplaats 2],
die zelf procedeert,
2. [gedaagde 2],
woonplaats: [woonplaats 3],
die niet is verschenen,
gedaagden.
De partijen worden hierna ‘[eiser]’, ‘[gedaagde 1]’ en ‘[gedaagde 2]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende (proces)stukken:
  • de dagvaardingen van 9 november 2023, met elk twee bijlagen;
  • de e-mail van [gedaagde 1] van 29 november 2023;
  • de rolbeslissing van 19 januari 2024;
  • de akte na rolbeslissing van [eiser], met bijlagen.

2.De beoordeling

2.1.
Tegen [gedaagde 2] is verstek verleend, omdat hij niets van zich heeft laten horen (artikel 139 Rv). Dit vonnis is wel een zogenoemd ‘vonnis op tegenspraak’ tussen alle partijen, omdat één van de gedaagden ([gedaagde 1]) wel in deze rechtszaak is verschenen (artikel 140 lid 3 Rv). [gedaagde 1] heeft namelijk een e-mail gestuurd naar de rechtbank op 29 november 2023 over deze rechtszaak.
Waar gaat de zaak over?
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] huren van [eiser] onzelfstandige woonruimte, te weten [adres]. De huur is € 535,00 per maand. Op dit moment is er een huurachterstand. [eiser] eist dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] die huurachterstand met rente en kosten betalen, dat de kantonrechter de huurovereenkomst ontbindt en hen veroordeelt om de woonruimte te verlaten. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten van de kantonrechter inderdaad de huurachterstand betalen, maar zij hoeven de woonruimte niet uit. Hierna wordt uitgelegd waarom.
Huurachterstand
2.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden veroordeeld om € 2.140,00 aan [eiser] te betalen. Dat is de huurachterstand tot en met november 2023 zoals die door [eiser] is berekend en met stukken is onderbouwd. Hiertegen is geen verweer gevoerd. Dit bedrag wordt dus toegewezen. Dat is, zoals ook gevorderd, een hoofdelijke veroordeling omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als huurders allebei aansprakelijk zijn voor de gehele huurachterstand (artikel 6:7 BW). Dit betekent wel dat als één van hen (een deel van) de huurachterstand betaalt, [eiser] niet voor (datzelfde deel van) de huurachterstand ook nog kan aankloppen bij de ander.
Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming woning
2.4.
De kantonrechter wijst de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woonruimte af, hoewel de huurachterstand van vier maanden fors is. Meestal is een huurachterstand van drie maanden een tekortkoming die ernstig genoeg om de huurovereenkomst te beëindigen, maar de kantonrechter moet alle omstandigheden afwegen. [1] De reden om deze vorderingen af te wijzen is dat [eiser] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen als verhuurder die voortvloeien uit het Besluit Gemeentelijke Schuldhulpverlening. [eiser] heeft niet aangetoond dat aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten minste één keer een schriftelijke herinnering is gestuurd over de huurachterstand (artikel 2 sub c) en ook niet dat hij heeft aangeboden om met schriftelijke toestemming van de huurders hun contactgegevens aan de gemeente te geven (artikel 2 sub d). Het is niet uitgesloten dat de huurachterstand niet zo hoog zou zijn opgelopen als [eiser] wel aan zijn verplichtingen had voldaan.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.5.
De vergoeding voor buitengerechtelijke kosten wordt afgewezen, omdat de bepaling over de buitengerechtelijke kosten als opgenomen in artikel 7 van de ‘algemene bepalingen huurovereenkomst onzelfstandige woonruimte’ oneerlijk is. Deze bepaling wijkt namelijk in het nadeel van de consument af van de wettelijke regeling (artikel 6:96 BW) omdat daarin één vast percentage en een minimumvergoeding genoemd. Daarnaast wekt de bepaling in artikel 7 de indruk dat de verhuurder eerder dan op grond van de wet recht heeft op een vergoeding.
2.5.1.
Overigens zijn de incassokosten (ook) niet toewijsbaar op grond van de wet, omdat niet aan alle voorwaarden is voldaan om deze kosten vergoed te krijgen (artikel 6:96 BW). [eiser] heeft namelijk pas recht op een vergoeding als een brief is gestuurd waarin [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de kans hebben gekregen om binnen vijftien dagen na ontvangst van de brief alsnog zonder extra kosten te betalen (artikel 6:96 lid 6 BW). [eiser] heeft een dergelijke brief niet in deze procedure overgelegd.
Rente
2.6.
De rente wordt toegewezen, omdat [eiser] genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat niet hebben betwist. [eiser] heeft de rente berekend op € 11,15 tot de datum van de dagvaarding.
Verder geen oneerlijke bepalingen
2.7.
De kantonrechter heeft onderzocht of er nog andere oneerlijke bepalingen zijn, maar die zijn er niet. Daarbij is alleen gekeken naar bepalingen die voor deze zaak van belang zouden kunnen zijn. Bepalingen die voor beoordeling van de eis niet relevant zijn, heeft de kantonrechter dus niet getoetst.
Proceskosten
2.8.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten de proceskosten betalen, omdat zij voor het grootste deel ongelijk krijgen (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [eiser] op € 258,54 aan dagvaardingskosten, € 244,00 aan griffierecht, € 218,00 aan salaris voor de gemachtigde (1 punt) en € 109,00 aan nakosten. Dat is in totaal € 829,54. Voor € 571,00 van deze proceskosten zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk (artikel 6:7 BW). [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moeten daarnaast elk beiden € 129,27 aan dagvaardingskosten betalen, omdat die kosten alleen zijn gemaakt voor het exemplaar van de dagvaarding dat aan hem/haar is betekend.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.9.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen € 2.151,15 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over € 2.140,00 vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt gedaagden in de proceskosten, in die zin dat:
  • [gedaagde 1] aan [eiser] € 129,27 aan dagvaardingskosten moet betalen;
  • [gedaagde 2] aan [eiser] € 129,27 aan dagvaardingskosten moet betalen;
  • [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van de overige proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 571,00;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
34286

Voetnoten

1.Hoge Raad 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810.