ECLI:NL:RBROT:2024:3008

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
ROT 24/2490
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening voor voorrangsverklaring in het kader van huisvesting

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 5 april 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster afgewezen. Verzoekster, geboren in 1995, heeft in 2015 Syrië verlaten en is in 2022 met haar twee kinderen naar Nederland gerepatrieerd. Na haar terugkomst is zij aangehouden en veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden wegens deelname aan een terroristische organisatie. Verzoekster heeft een aanvraag voor een voorrangsverklaring ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht, welke op 13 februari 2024 is afgewezen. De afwijzing is gebaseerd op het feit dat verzoekster niet voldoet aan de vereisten van regiobinding en zelfstandige woonruimte in de regio, zoals vastgelegd in de Huisvestingsverordening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 maart 2024 behandeld, waarbij zowel verzoekster als de gemachtigden van verweerder aanwezig waren. De rechter oordeelt dat, hoewel verzoekster en haar kinderen in een moeilijke situatie verkeren, er onvoldoende aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De gevraagde maatregel kan onomkeerbare gevolgen hebben en er is te veel twijfel over de kans van slagen in de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter wijst erop dat de belangen van verzoekster en haar kinderen niet zo spoedeisend zijn dat een voorlopige voorziening noodzakelijk is. De kinderen hebben onderdak en verzoekster zorgt dagelijks voor hen. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, zonder dat er aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/2490

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 april 2024 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaatsnaam 1], verzoekster

(gemachtigde: mr. G.A. Verhoeven),
en

het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam 2], verweerder

(gemachtigden: mr. D. van de Water en mr. M. Baardman).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoekster om een voorrangsverklaring.
1.2.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 13 februari 2024 afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2.1.
Verzoekster (geboren in 1995) is opgegroeid in Dordrecht en in 2015 vertrokken naar Syrië. Zij is daar korte tijd later getrouwd. In 2016 en in 2017 zijn de twee kinderen van verzoekster geboren. Na onder meer een jarenlang verblijf in een gevangenenkamp is zij in 2022 met haar kinderen gerepatrieerd naar Nederland. Bij terugkomst in Nederland is verzoekster aangehouden. Zij is bij uitspraak van 13 april 2023 van deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden wegens onder meer het deelnemen aan een terroristische organisatie. Op 18 september 2023 is verzoekster vrijgekomen. Zij huurt op dit moment een kamer in [plaatsnaam 1].
2.2.
De kinderen van verzoekster zijn onder toezicht gesteld. Drie maanden na hun komst naar Nederland zijn zij ondergebracht bij de ouders van verzoekster, die op verschillende adressen in [plaatsnaam 2] wonen. De kinderen verblijven deels bij de moeder en deels bij de vader van verzoekster. De kinderen gaan in [plaatsnaam 2] naar school.
2.3.
Op 18 januari 2024 heeft verzoekster bij verweerder een voorrangsverklaring aangevraagd op grond van ‘Sociale indicatie’.
3. Aan de afwijzing van het verzoek om een voorrangsregeling heeft verweerder – samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Verzoekster voldoet niet aan het vereiste van regiobinding (artikel 2.1.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening). Zij was namelijk niet op het moment van de aanvraag ten minste drie jaar onafgebroken ingezetene van de regio en zij is ook niet de voorafgaande tien jaar ten minste zes jaar onafgebroken ingezetene van de regio geweest. Verzoekster voldoet ook niet aan de eis dat zij over beschikt over zelfstandige woonruimte in de regio (zie artikel 2.1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening). Verweerder heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van de hardheidsclausule (artikel 5.3 van de Huisvestingsverordening). Daarbij is de grote schaarste aan woningen in de regio Drechtsteden van belang. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat er nog meer beletselen zijn voor toewijzing van een voorrangsverklaring. Zo voldoet verzoekster niet aan de voorwaarden voor een sociale indicatie (zie artikel 2.1.9. van de Huisvestingsverordening). Verder doet zich de weigeringsgrond voor dat de aanleiding om voorrang te vragen door eigen handelen is veroorzaakt en voorzienbaar was (artikel 2.15, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening).
4. Verzoekster heeft – samengevat – het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de voorrang ten onrechte afgewezen op het vereiste van de maatschappelijk binding. Het bindingsvereiste in de Huisvestingsverordening is te streng, gelet op wat artikel 14 van de Huisvestingswet daarover bepaalt. Onder maatschappelijke binding wordt ook verstaan “een redelijk, met de plaatselijke samenleving verband houdend belang [om] zich in die woningmarktregio [...] te vestigen”. Verzoekster voldoet daaraan. De afwijzingsgrond dat verzoekster een woning in de regio moet hebben, houdt daarmee verband en verweerder mag ook dit vereiste niet aan verzoekster tegenwerpen. Volgens verzoekster had verweerder de hardheidsclausule moeten toepassen en daarbij in het bijzonder rekening moeten houden met de belangen van de kinderen. Verzoekster en haar kinderen hebben er een groot belang bij om een nieuwe start te kunnen maken. Jeugdbescherming hanteert als voorwaarde voor volledige terugplaatsing van de kinderen bij verzoekster dat zij eigen woonruimte heeft die groot genoeg is voor haar en de kinderen. De kinderen kunnen blijkens de verklaring van de psycholoog niet beginnen aan therapie en traumaverwerking zolang zij van hun moeder zijn gescheiden. Verzoekster is van mening dat haar eerdere handelen uit 2015 haar niet meer toegerekend mag worden. Weliswaar kunnen de kinderen nu bij de ouders van verzoekster verblijven, maar voor hen is de situatie erg zwaar. Verzoekster heeft tot slot aangevoerd dat zij vanaf 1 juni 2024 de kamer waar zijzelf nu verblijft, moet verlaten.
5.1.
De voorzieningenrechter kan, als bezwaar is gemaakt tegen een besluit, een voorlopige voorziening treffen indien dat nodig is wegens “onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen” (zie artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). Hoewel duidelijk is geworden dat verzoekster en haar kinderen in een moeilijke situatie zitten en zij er een groot belang bij hebben dat verzoekster eigen woonruimte krijgt die groot genoeg is voor verzoekster en haar kinderen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.2.
Daarbij is in de eerste plaats van belang dat de gevraagde voorlopige maatregel een onomkeerbaar gevolg kan hebben. Verzoekster wil dat de voorzieningenrechter bepaalt dat verweerder verzoekster behandelt als ware zij in het bezit van een voorrangsverklaring. Als de voorzieningenrechter dat verzoek toewijst, betekent dat dat verzoekster met voorrang kan gaan reageren op woningen en ook een woning kan verkrijgen. Op zichzelf is een dergelijke voorlopige voorziening niet uitgesloten. In dit geval is er echter te veel twijfel over de kans van slagen in de bezwaarprocedure (of daarna in de eventuele beroepsprocedure). Dit is ook het geval indien de eis van regiobinding buiten beschouwing wordt gelaten. Verweerder heeft toegelicht dat verzoekster om meerdere andere redenen niet in aanmerking komt voor voorrang. Zo laat verzoekster geen zelfstandige woning achter en ook is niet direct duidelijk of één van de in de Huisvestingsverordening genoemde voorrangsgronden op verzoekster van toepassing is. Voorts kan geen voorrang worden verleend indien de aanleiding om voorrang te vragen door eigen handelen veroorzaakt en voorzienbaar was. Verweerder heeft in dit verband op zichzelf terecht opgemerkt dat het er niet om gaat dat verzoekster (nog steeds) wordt verweten dat zij strafbaar heeft gehandeld, maar dat in het algemeen geldt dat wie naar het buitenland vertrekt, er niet op kan rekenen dat er bij terugkomst woonruimte beschikbaar is. Verweerder kan op grond van de hardheidsclausule weliswaar van de bepalingen in de Huisvestingsverordening afwijken, maar de regels over de woonruimteverdeling, en met name ook de hardheidsclausule, moeten wel worden toegepast tegen de achtergrond van een aanzienlijk tekort aan betaalbare woonruimte en lange wachtlijsten. Als aan verzoekster voorrang wordt gegeven, betekent dat dat een andere persoon (nog) langer moet wachten. Het is daarom niet onredelijk dat verweerder bij het toepassen van de hardheidsclausule een terughoudend beleid voert. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat de belangen van verzoekster en haar kinderen niet zo spoedeisend zijn dat, ondanks de twijfel aan de kans van slagen in bezwaar (en eventueel beroep), toch een voorlopige voorziening met mogelijk onomkeerbare gevolgen moet worden getroffen. Het belang van verzoekster en haar kinderen bij eigen woonruimte is weliswaar groot, maar van een onmiddellijke noodsituatie is geen sprake. De kinderen hebben onderdak op veilige plekken en verzoekster heeft toegelicht dat zij haar kinderen dagelijks verzorgt en ook drie nachten per week bij hen overnacht. Dat verzoekster zelf per 1 juni 2024 dakloos zal worden, is vooralsnog onvoldoende aannemelijk geworden.

Conclusie en gevolgen

6. Uit het vorenstaande volgt dat de voorzieningenrechter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zal afwijzen. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. W. van den Berg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.