ECLI:NL:RBROT:2024:2989

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
C/10/667615 / HA ZA 23-922
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in vrijwaringsincident met betrekking tot hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW

Op 10 april 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam in een vrijwaringsincident uitspraak gedaan in de zaak tussen de besloten vennootschap INTERBURGO EUROPE B.V. (hierna: IBE) en een gedaagde die zonder bekende woon- of verblijfplaats is. De rechtbank heeft de gedaagde toegestaan om twee medebestuurders van IBE in vrijwaring op te roepen. De zaak betreft hoofdelijke aansprakelijkheid op basis van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde voldoende gronden heeft om de medebestuurders op te roepen, omdat zij volgens de gedaagde mede aansprakelijk zijn voor mogelijk onbehoorlijk bestuur bij IBE. De rechtbank heeft de incidentele vordering van de gedaagde toegewezen en IBE veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 1.401,00. De wettelijke rente over deze kosten is eveneens toegewezen. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord in de hoofdzaak, waarbij de gedaagde is verzocht om de medebestuurders binnen een termijn van 22 weken op te roepen. De uitspraak is openbaar uitgesproken door mr. J.B. Smits.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/667615 / HA ZA 23-922
Vonnis in incident van 10 april 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERBURGO EUROPE B.V,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het vrijwaringsincident,
advocaat mr. S.M. Bartman te Baambrugge,
tegen
[gedaagde],
volgens de dagvaarding laatstelijk woonachtig in Rotterdam, doch zonder bekende woon- of werkelijke verblijfplaats,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het vrijwaringsincident,
advocaat mr. S.C.M. van Thiel te Amsterdam.
Partijen zullen hierna IBE en [gedaagde] genoemd worden.
Aanvankelijk is deze zaak geregistreerd geweest onder het zaak-/rolnummer 622704 / HA ZA 21-657. In verband met tussentijds appel is de zaak in 2022 ter rolle doorgehaald. Nadat deze zaak in 2023 weer is aangebracht heeft die het huidige zaak-/rolnummer gekregen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidentele vonnis van 4 mei 2022, waarin de rechtbank de incidentele vordering van [gedaagde] in het bevoegdheidsincident heeft afgewezen, alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken, waaronder de incidentele conclusie van eis in het voorwaardelijke vrijwaringsincident;
  • de incidentele conclusie van antwoord in het voorwaardelijke vrijwaringsincident;
  • productie 24 van [gedaagde];
  • de mondelinge behandeling van 25 maart 2024 in het vrijwaringsincident, waar de griffier aantekeningen van heeft gemaakt;
  • de pleitaantekeningen van [gedaagde];
  • de pleitaantekeningen van IBE;
  • de door IBE na de zitting in het geding gebrachte productie 27 van IBE in de appelprocedure voor het Hof ‘s-Gravenhage.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het vrijwaringsincident.

2.De beoordeling

2.1.
De hoofdzaak bevindt zich nog steeds in dezelfde stand als overwogen in het vonnis in het bevoegdheidsincident. Met het oordeel in het bevoegdheidsincident is voldaan aan de voorwaarde die door [gedaagde] is verbonden aan het vrijwaringsincident, zodat ook op die vordering zal worden beslist.
2.2.
In het vrijwaringsincident vordert [gedaagde] – samengevat – dat de rechtbank hem toestaat [naam 1] (verder “[naam 1]”) en [naam 2] (verder “[naam 2]”) in vrijwaring op te roepen en IBE te veroordelen in de proceskosten van het incident.
2.3.
IBE concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [gedaagde], althans tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten van het incident.
In het incident
2.4.
De incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring is tijdig en vóór alle weren genomen. Ingevolge artikel 210 lid 1 Rv kan een gedaagde iemand in vrijwaring oproepen indien hij meent hiertoe gronden te hebben. Voldoende is dat gedaagde in de hoofdzaak genoegzaam stelt dat tussen hem en de derde een rechtsverhouding bestaat krachtens welke de derde verplicht is de nadelige gevolgen van een veroordeling van gedaagde in de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk te dragen.
2.5.
[naam 2] en [naam 1] waren de medebestuurders van [gedaagde] bij IBE. Volgens [gedaagde] zijn zij daarom naast hem mede, hoofdelijk, aansprakelijk jegens IBE (artikel 2:9 BW).
2.6.
IBE betwist dat [naam 2] en [naam 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor mogelijk onbehoorlijk bestuur bij IBE. IBE baseert zich daarbij op de in lid 2 van artikel 2:9 BW geformuleerde uitzondering dat een bestuurder niet hoofdelijk aansprakelijk is voor onbehoorlijk bestuur van de rechtspersoon indien
hem mede gelet op de aan anderen toebedeelde taken geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden. Volgens IBE was geen sprake van collegiaal bestuur van IBE in de periode van 2006 tot 21 februari 2017, de periode die voor de onderhavige zaak (mogelijk) relevant is.
2.7.
Niet in geschil is dat in de genoemde periode [gedaagde] nooit de enige bestuurder van IBE was, maar dat er steeds een medebestuurder was in de persoon van [naam 2] en/of [naam 1] Daarmee staat de medeaansprakelijkheid van [naam 2] en [naam 1] in beginsel vast, behoudens indien en voor zover sprake is van de hiervoor genoemde uitzondering van artikel 2:9 lid 2 BW. Of die uitzondering zich daadwerkelijk voordoet is een vraag die niet binnen het kader van deze incidentele vordering beantwoord kan worden, maar die in de vrijwaringsprocedure ten gronde beantwoord moet worden.
2.8.
Het door IBE, na tijdens de mondelinge behandeling gegeven bevel (artikel 22 lid 1 Rv) daartoe, nog in het geding gebrachte verweerschrift in de enquêteprocedure ex artikel 2:345 BW maakt het voorgaande niet anders. Weliswaar neemt [gedaagde] in dat verweerschrift zelf het standpunt in dat hij – samengevat – in overwegende mate alleen bepalend was voor het bestuur en beleid bij IBE, maar dat alleen is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat [naam 2] en [naam 1] geen ernstig verwijt kan worden gemaakt en zij niet nalatig zijn geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van onbehoorlijk bestuur af te wenden.
2.9.
De incidentele vordering van [gedaagde] tot oproeping van [naam 1] en [naam 2] in vrijwaring zal dan ook worden toegewezen.
2.10.
IBE heeft geen specifiek verweer gevoerd tegen de lengte van de door [gedaagde] primair verzochte oproepingstermijn van vijf maanden. Dat verzoek is voldoende gemotiveerd en zal dan ook worden gehonoreerd. De oproepingstermijn waarbinnen [gedaagde] [naam 1] en [naam 2] dient op te roepen wordt bepaald op 22 (tweeëntwintig) weken.
2.11.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal IBE worden veroordeeld in de proceskosten van het incident. Deze kosten aan de zijde van IBE worden tot aan deze uitspraak begroot op:
salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten in liquidatietarief II)
nakosten € 173,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing
totaal € 1.401,00.
2.12.
De over de proceskosten en nakosten gevorderde wettelijke rente is niet afzonderlijk betwist en zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing bepaald.
In de hoofdzaak
2.13.
[gedaagde] heeft de rechtbank verzocht om rolvoeging van de hoofdzaak en de (nog aanhangig te maken) vrijwaringszaak. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. Gezien de zeer ruime termijn die [gedaagde] heeft verzocht om [naam 1] en [naam 2] in vrijwaring op te roepen en de vertraging die de hoofdzaak sinds de oorspronkelijke eerst dienende dag inmiddels heeft opgelopen, is de rechtbank van oordeel dat uitstel in de hoofdzaak tot de dag dat [naam 2] en [naam 1] in vrijwaring moeten worden opgeroepen (zoals in de conclusie van eis is het incident door [gedaagde] verzocht) in strijd komt met de eisen van een goede procesorde in de hoofdzaak.
2.14.
De zaak zal naar de rol van zes weken na heden worden verwezen voor conclusie antwoord.

3.De beslissing

De rechtbank
in het vrijwaringsincident
3.1.
staat [gedaagde] toe
[naam 1], wonende te [adres 1]
en
[naam 2], wonende te [adres 2]
in vrijwaring op te roepen tegen
woensdag 4 september 2024;
3.2.
veroordeelt IBE in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.401,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als IBE niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet IBE € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
3.3.
veroordeelt IBE in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en de nakosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
3.4.
verklaart de veroordelingen onder 3.2 en 3.3 uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
3.5.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 22mei 2024conclusie van antwoord;
3.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.
901/3195