In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 19 maart 2024, met zaaknummer ROT 21/1736, werd het beroep van eiseres tegen de vergunning voor kamerbewoning door maximaal zes personen in een woning aan [adres 1] beoordeeld. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 25 mei 2020, op basis van de Huisvestingswet 2014 en de Huisvestingsverordening 2019. Eiseres, die in de nabijheid woont, had bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat zij overlast ervaart van de studenten die in de woning verblijven. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot het beroep van eiseres.
De rechtbank oordeelde dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de kamerbewoning een positieve invloed heeft op het woonmilieu en de leefbaarheid in de buurt. Dit oordeel was gebaseerd op de argumentatie van het college dat er geen overlast was geconstateerd en dat de studenten vrijwilligerswerk in de buurt verrichten. Eiseres voerde aan dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat er onvoldoende onderbouwing was voor de schaarste aan woningen in de wijk en dat de vergunningverlening niet in lijn was met het voorbereidingsbesluit dat nieuwe kamerbewoning in bepaalde gebieden verbiedt.
De rechtbank concludeerde dat het college de vergunning op juiste gronden had verleend en dat de vergunninghouder zich had gecommitteerd aan het verrichten van vrijwilligerswerk, wat bijdraagt aan de leefbaarheid. De rechtbank volgde het standpunt van het college dat de vergunningverlening geen negatieve impact heeft op de leefbaarheid in de wijk, ondanks de zorgen van eiseres over overlast. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en kreeg zij geen vergoeding van proceskosten.