ECLI:NL:RBROT:2024:2923

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
C/10/611196 / HA ZA 21-35
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met bewijswaardering en getuigenverklaringen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 90.000,- dat door eiser 1 aan gedaagden is overgemaakt. De kern van het geschil is of dit bedrag moet worden beschouwd als een lening of een schenking. Eiser 1 stelt dat het een lening betreft, terwijl gedaagden, die in Monaco wonen, beweren dat het een schenking was. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 2 februari 2022 reeds geoordeeld dat voorshands bewezen is dat het om een lening gaat, en heeft gedaagden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Tijdens de procedure zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder gedaagden zelf en hun familieleden, die verklaringen hebben afgelegd over de aard van de overeenkomst en de communicatie tussen partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke overeenkomst is en dat de verklaringen van gedaagden niet voldoende zijn om het bewijsvermoeden van een lening te ontzenuwen. De rechtbank concludeert dat gedaagden niet zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs en dat eiser 1 recht heeft op terugbetaling van het bedrag. Gedaagden worden veroordeeld tot betaling van € 45.000,- elk, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 8 januari 2021. Daarnaast zijn gedaagden ook veroordeeld in de proceskosten van eiser 1.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/611196 / HA ZA 21-35
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van

1.[eiser 1], en

2.
[eiser 2],
beiden wonende te Monaco,
eisers,
advocaat mr. H.A. Dragstra te Amersfoort,
tegen

1.[gedaagde 1], en

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. A.B. Bouter te Barneveld.
Eisers worden hierna respectievelijk [eiser 1] en [eiser 2] genoemd en gezamenlijk [eisers] Gedaagden worden respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd en gezamenlijk [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 februari 2022 en de daarin genoemde stukken (hierna: het tussenvonnis);
  • de akte uitlaten van [gedaagden] van 2 maart 2022;
  • de brief van de rechtbank van 3 maart 2022;
  • de akte uitlaten van [gedaagden] van 30 maart 2022;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 juni 2022;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 juni 2022;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 oktober 2022;
  • de brief van mr. Bouter van 3 november 2022;
  • de akte van [eisers] van 23 november 2022;
  • het proces-verbaal van tegenverhoor van 23 mei 2023;
  • de conclusie na enquête van [gedaagden] van 5 juli 2023;
  • de conclusie na enquête van [eisers] van 28 september 2023;
  • het B16 formulier van mr. Bouter van 24 oktober 2023;
  • het B16-formulier van mr. Dragstra van 25 oktober 2023;
  • de brief van mr. Bouter van 25 oktober 2023;
  • de brief van de rechtbank van 26 oktober 2023.
1.2.
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of het op 9 juli 2012 aan [gedaagde 1] betaalde bedrag van € 90.000,- een lening of een schenking is. De rechtbank heeft in het tussenvonnis voorshands bewezen geacht dat sprake is van een lening van (uitsluitend) [eiser 1] aan [gedaagden]. De rechtbank is onder meer tot dat oordeel gekomen omdat bij de overboeking van het geld als omschrijving
“Prêt pour un ami”is vermeld en omdat [gedaagde 2] op 4 juli 2019 aan [eiser 1] heeft geschreven (vertaald vanuit het Frans):
“Je hebt me steeds ten overstaan van getuigen gezegd dat ik je het bedrag terug mocht geven ALS ik dat kon en WANNEER ik het kon en dat je gewoon in je onderhoud zou kunnen voorzien. […] Op dit ogenblik hebben we het geld niet om je terug te betalen, ik hoop dat je zo vriendelijk zult zijn om nog een beetje geduld te hebben.”
en
“Maak je geen zorgen [eiser 1], zodra het mogelijk is komen we onze afspraak na”.
De rechtbank heeft [gedaagden] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat sprake is van een lening. Ook heeft de rechtbank [gedaagden] opgedragen, voor het geval zij niet slagen in het leveren van dat tegenbewijs, te bewijzen dat [eiser 1] afstand heeft gedaan van zijn recht om terugbetaling van het bedrag van € 90.000,- te vorderen.
De rechtbank komt niet terug op eerdere beslissing
2.2.
In hun conclusie na enquête hebben [gedaagden] primair betoogd dat de rechtbank ten onrechte voorshands bewezen heeft geacht dat sprake is van een lening. Zij hebben daartoe een aantal gronden aangevoerd. De rechtbank zal die gronden eerst bespreken.
2.3.
In de eerste plaats voeren [gedaagden] aan dat hun voormalige advocaat in de namens hen ingediende incidentele conclusie “vanuit eigen kennis of kunde of bedenksels” heeft geschreven dat een “
prêt pour un ami” een speciaal soort lening is naar Frans recht, en dat zij zelf nooit dit standpunt hebben ingenomen. [gedaagden] betwisten echter niet dat hun voormalig advocaat destijds hun bevoegde procesvertegenwoordiger was. Ook is gesteld noch gebleken dat deze advocaat zonder hun instemming heeft gehandeld. Dat betekent dat de verweren die deze advocaat heeft gevoerd, de verweren van [gedaagden] zijn. [gedaagden] hebben in het incident dus ontegenzeglijk het standpunt ingenomen dat een “
prêt pour un ami” een speciaal soort lening is naar Frans recht. Dat laat zich moeilijk rijmen met hun latere stelling dat “
prêt pour un ami” gelezen moet worden als “vriendendienst”.
2.4.
In de tweede plaats voeren [gedaagden] aan dat in de context van een hechte vriendschap “vriendendienst” een meer voor de hand liggende vertaling van “
prêt pour un ami” is, dan “lening voor een vriend”. De rechtbank oordeelt daar anders over. Immers, ook in de context van een hechte vriendschap kan sprake zijn van een lening. En het ligt niet voor de hand om een schenking aan te duiden met het woord “
prêt”. Dit wordt bevestigd door [gedaagde 2] in haar getuigenverklaring, waar zij verklaart: “prêt heeft voor mij de betekenis van lening”.
2.5.
In de derde plaats voeren [gedaagden] aan dat [eisers] het feit dat bij de overboeking “
prêt pour un ami” is vermeld niet aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd, en dat de rechtbank dus ten onrechte de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld. Hierbij gaan [gedaagden] er echter aan voorbij dat [eisers] niet alleen een kopie van het betreffende rekeningafschrift bij dagvaarding als bewijsmiddel in het geding hebben gebracht, maar dat de advocaat van [eisers] in zijn spreekaantekeningen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 2 november 2021 uitdrukkelijk naar de omschrijving op het afschrift heeft verwezen ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een lening. De rechtbank heeft de feitelijke grondslag dus niet aangevuld.
2.6.
In de vierde plaats betogen [gedaagden] dat met de woorden “zodra het mogelijk is komen we onze afspraak na” in het WhatsApp-bericht van [gedaagde 2] van 4 juli 2019 niet gedoeld is op een afspraak tot terugbetaling in juridische zin, maar op een mogelijkheid om ooit iets terug te geven of terug te doen in de zin van een wederdienst. Dit is geen nieuwe stellingname van [gedaagden] De rechtbank is hier al op ingegaan in 4.7 van het tussenvonnis. Dat [gedaagde 2], toen zij het betreffende WhatsApp-bericht schreef, door een zware tijd heen ging, dat zij worstelde met gezondheidsproblemen en dat het een grote schok voor haar was dat [eiser 1] het geld terugvroeg, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat dit WhatsApp-bericht gelezen moet worden op de wijze zoals door [gedaagden] bepleit.
2.7.
Ten slotte betwisten [gedaagden] dat uit het feit dat [eiser 1] twee keer een lening aan [gedaagde 2] heeft verstrekt, afgeleid kan worden dat in het onderhavige geval ook sprake is van een lening. De rechtbank volgt [gedaagden] daarin. Echter, uit het feit dat [eiser 1] twee keer een substantiële lening aan [gedaagde 2] heeft verstrekt zonder iets op schrift te stellen, blijkt wel dat het niet ongebruikelijk was dat [eiser 1] geld aan [gedaagde 2] leende zonder een schriftelijke overeenkomst. Dat, in combinatie met het feit dat van substantiële schenkingen niet is gebleken. draagt bij aan het vermoeden dat sprake is van een lening.
2.8.
Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding om terug te komen op de beslissing dat voorshands bewezen is dat sprake is van een lening. De rechtbank zal hierna beoordelen of [gedaagden] zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen deze voorshands bewezen geachte stelling.
Tegenbewijs niet geleverd
2.9.
[gedaagden] hebben zeven getuigen laten horen, te weten zichzelf en hun dochter [naam 1], alsmede de zus van [gedaagde 2] ([naam 2]), haar echtgenoot [naam 3] en hun dochters [naam 4] en [naam 5].
2.10.
[gedaagde 1] heeft voor zover relevant verklaard:
“Het eerste contact over het bedrag dat in juli 2012 op mijn rekening is overgemaakt, was in het voorjaar van 2012. Dat contact vond plaats via de telefoon tussen [eiser 1] en [gedaagde 2]. Zoals zij het mij verteld heeft, want ik was daar niet bij, stond [gedaagde 2] op dat moment te strijken in ons appartement en ze was een beetje in
zichzelf aan het mopperen dat het te klein was. In dat gesprek heeft [eiser 1]
aangeboden haar te helpen met geld voor een andere woning. [eiser 1] vroeg in dat
telefoongesprek: ‘Hoeveel heb je nodig?’ [gedaagde 2] moest even over het aanbod
nadenken want zij vond de vriendschap belangrijk en wilde niet van [eiser 1]
profiteren. Het aanbod kwam wel op een goed moment want wij waren op dat moment al
een beetje aan het kijken naar een woning in Hillegersberg, maar we hadden nog niks
bezocht want het was allemaal te duur. […]
In de periode waar ik het nu over heb, de zomer van 2012, was er veel contact tussen de
heer [eiser 1] en [gedaagde 2]. Dat ging allemaal telefonisch. [eiser 1] was als een vriend belangrijk in het leven van [gedaagde 2], zoals zij dat ook voor hem was. Een paar maanden daarvoor had [eiser 1] [gedaagde 2] en haar zus nog
geholpen met het huis in Frankrijk. Dat huis vergde zoveel onderhoud dat zij links en rechts
geld hebben geleend en ook van [eiser 1] geld hebben geleend. Er zijn maar een paar telefoongesprekken geweest waarin het aanbod van [eiser 1] om te helpen met de financiering van het huis aan de orde is gekomen. Twee gesprekken tussen [eiser 1] en [gedaagde 2], voordat [gedaagde 2] het aanbod met mij besprak, daarna nog één gesprek met zijn drieën en tenslotte één gesprek tussen mij en [eiser 1]. In het telefoongesprek dat ik zelf met [eiser 1] had, vroeg hij hoeveel wij nodig hadden. Ik heb toen gezegd dat het heel fijn zou zijn als het 90.000 euro kon zijn. Toen heeft hij gezegd: ‘Dat ga ik overmaken op je rekening, stuur me je bankgegevens.’
Ik heb toen mijn bankgegevens aan [eiser 1] gestuurd en binnen een paar dagen
stond het geld op mijn rekening. Ik heb toen tegen [gedaagde 2] gezegd: ‘Hij heeft
het overgemaakt.’ Ik heb toen geen bedrag tegen haar genoemd. […]
Het heeft een tijd geduurd voordat we in het nieuwe huis konden trekken. We zijn daar in
maart 2013 gaan wonen. In de periode daarna is er veel in ons leven veranderd. Ik ben van
baan veranderd, maar dat was geen goed besluit midden in de crisis. Ik ben die baan na een
half jaar verloren. De situatie met het huis in Frankrijk werd problematisch. Het leek erop
alsof we nooit zouden kunnen verkopen. De gezondheid van [gedaagde 2] ging sterk
achteruit. Ze heeft een broze gezondheid en ze moet stress en zwaar werk vermijden, maar
in deze periode stond zij onder permanente stress vanwege mijn baan, vanwege het huis in
Frankrijk en vanwege de vraag hoe het nu verder moest met ons leven. Vanwege deze
situatie had ik mij in het voorjaar van 2014 voorgenomen om [eiser 1] serieus te
vragen naar de status van het geld. Hij kwam bij ons op bezoek.
In de periode voor dat bezoek heb ik niet meer met [eiser 1] over het geld gesproken, maar [gedaagde 2] wel. Dat ging via de telefoon en in die gesprekken kwam telkens terug dat wij ‘si et quand’ iets zouden terug doen. Van onze kant was het de intentie om iets terug te doen zodra wij dat zouden kunnen, maar daar is nooit om gevraagd. Wij hadden nooit het idee dat hij het geld terug wilde. Hij heeft nooit het woord lening gebruikt, althans niet in mijn bijzijn, hij heeft het nooit over terugbetaling gehad, en er is nooit over een regeling gesproken. Maar omdat het voor [gedaagde 2] op dat moment zo zwaar was, had ik mij voorgenomen om het onderwerp bij [eiser 1] ter sprake te brengen. De onzekerheid over het geld drukte te zwaar op de schouders van [gedaagde 2]. Toen ik [eiser 1] met de auto ophaalde van het station heb ik hem gezegd hoe moeilijk het op dat moment voor ons was en heb ik hem gevraagd naar de status van het geld. Hij zei toen dat wij ons geen zorgen hoefden te maken, dat we het geld niet terug hoefden te betalen en dat we het als gegeven konden beschouwen.
Ik heb hem toen gevraagd of hij dit met [gedaagde 2] wilde delen en dat heeft hij toen gedaan. Voor mij was het toen duidelijk en was de zaak daarmee afgedaan. Het was voor mij een enorme opluchting. In de jaren daarna is het bedrag tussen hem en mij nooit meer besproken, maar ik weet wel dat het nog tientallen keren aan de orde gekomen is in
gesprekken tussen hem en [gedaagde 2] en daar waren ook gesprekken bij waar
andere mensen bij waren. Bij een paar van die gesprekken ben ik zelf ook aanwezig
geweest.
In de gesprekken waar ik zelf bij was, werden de bewoordingen van [eiser 1] steeds
sterker en concreter. Hij zei bijvoorbeeld dat het geld voor hem als een druppel in de oceaan was. Hij heeft ook een keer tegen [gedaagde 2] gezegd dat hij in zijn testament zou laten opnemen dat ze nooit een cent zou behoeven terug te betalen. Hij heeft ook gezegd, in een gesprek waar ik bij was, dat hij twee lijstjes hanteerde: één lijstje van mensen die hem moesten terugbetalen, en één lijstje van mensen die hem nooit zouden behoeven terug te betalen en hij zei erbij dat [gedaagde 2] op dat tweede lijstje stond. Op een gegeven moment reageerde hij zelfs boos als [gedaagde 2] weer over het geld begon en zei hij dat ze er over op moest houden. […]
Mr. Dragstra wijst mij op de volgende passage in dezelfde e-mail [Rechtbank: de e-mail van [gedaagde 1] aan bureau Flyct van 30 maart 2022, door [gedaagden] overgelegd als productie 8 bij akte van 2 maart 2022]: ‘In het begin was het misschien onduidelijk wat het ontvangen bedrag nou was, maar gesprekken met [eiser 1] hebben
duidelijk gemaakt dat het zeker geen lening was.’ Mr. Dragstra vraagt mij wat er misschien
onduidelijk was. Ik antwoord daarop dat er niets op schrift was vastgelegd. Als het destijds
was vastgelegd dat het ontvangen bedrag een gift was, dan hadden we nu niet in deze
situatie gezeten. Maar doordat er niets is vastgelegd, was het in het begin onduidelijk of het
nu een schenking of een lening was.”
2.11.
[gedaagde 2] heeft voor zover relevant verklaard:
“De eerste keer dat de betaling aan de orde is gekomen waar deze procedure over gaat was in juli 2012. [eiser 1] belde mij toen. Dat deed hij in die tijd wel vaker. Ik was een beetje opgewonden want ik had mij pijn gedaan in de kamer van mijn dochter. De kamer van dochter was te klein en er was te weinig ruimte. Ik heb toen tegen [eiser 1] gezegd dat ik meer ruimte nodig had. Er waren op dat moment twee huizen in de buurt te koop. Ik was daar ook gaan kijken met een vriendin waarvan de dochter ook naar de school van onze dochter ging, maar we konden er op dat moment niet in. Ik weet niet meer precies wanneer hij het heeft gezegd, maar op een gegeven moment heeft [eiser 1] aan mij gevraagd hoeveel wij nodig hadden. Ik denk dat ik de eerste keer toen hij dat vroeg, gezegd heb dat wij niks nodig hadden. Daarna heeft hij er ook nog met [gedaagde 1] over gesproken en heeft hij gezegd dat hij wilde helpen om mijn gezin een beter leven te geven.
Na dat eerste telefoongesprek dat ik zojuist heb genoemd, hebben er nog enkele
telefoongesprekken plaatsgevonden waarin de mogelijkheid van een nieuw huis aan de orde kwam. Op een gegeven moment hadden we een goed huis gezien en dat heb ik toen ook tegen [eiser 1] gezegd. Ik voelde me gegeneerd over zijn aanbod, maar ik heb mij op een gegeven moment toch laten overtuigen en dus heb ik het geaccepteerd.
In latere telefoongesprekken heb ik tegen hem gezegd dat het ongelofelijk was wat hij voor ons had gedaan en hij heeft toen tegen mij gezegd dat ik er over op moest houden. Hij zei zelfs dat ik moest ophouden met dat gezeik.
Ook in de periode daarna hebben we [eiser 1] vaak gezien. Bijvoorbeeld bij verjaardagsfeestjes. Af en toe bracht ik de kwestie van het geld op, maar hij zei dan steeds dat ik er over op moest houden. […]
Mr. Bouter vraagt mij of [eiser 1] in de telefoongesprekken die ik met hem had voor
de aankoop van de woning nog heeft gezegd hoe hij dat wilde gaan doen met het geld. Ik
antwoord daarop dat hij hier niks over heeft gezegd. Ik herinner het mij niet.
Mr. Bouter vraagt mij of in die eerdergenoemde telefoongesprekken het woord lening is
gevallen. Ik antwoord daarop dat dat niet het geval is.
Mr. Bouter vraagt mij of in die telefoongesprekken door [eiser 1] een koppeling is
gemaakt tussen de hulp die hij had aangeboden en de verkoop van de woning van mijn
ouders in Frankrijk. Ik antwoord daarop dat het niet het geval is. […]
Mr. Bouter vraagt mij in welke bewoordingen [eiser 1] tot uitdrukking bracht dat ik
over het geld moest ophouden. Ik antwoord daarop als volgt. Hij zei dan dat hij het deed
voor [naam 1] en ons geluk of hij veranderde van onderwerp. Hij heeft ook gezegd dat ik mij
geen zorgen hoefde te maken, dat het voor hem als een druppel in de oceaan was en dat hij
gelukkig was als ik gelukkig was. Toch vroeg ik het iedere keer weer opnieuw, want het was sterker dan mijzelf.
Mr. Bouter wijst mij op het WhatsApp-bericht dat ik heb gestuurd aan [eiser 1] in
juli 2019 en waarin ik heb gezegd: ‘Zodra het mogelijk is komen wij onze afspraak na.’ Ik
begreep in die tijd niet waarom [eiser 2] vroeg om terugbetaling van het geld
want zij zou van het geld niet eens op de hoogte moeten zijn. [eiser 1] was erg
veranderd en ik was geschrokken en heb toen geschreven dat ik niet begreep waarom hij zo
veranderd was.
Mr. Bouter vraagt mij of er ook andere personen aanwezig waren bij de gesprekken waarin
[eiser 1] mij geruststelde over het geld. Mijn antwoord daarop is ja. Hij heeft dat
gezegd in gesprekken waar mijn zus bij was, waar mijn dochter bij was, waar mijn nicht bij
was, eigenlijk heeft mijn hele familie het gehoord. […]
Als we samen waren spraken we natuurlijk niet steeds over het geld, maar als ik het ter
sprake bracht dan zei hij steeds: ‘Ik wil jouw geluk en het geluk van [naam 1] en ik wil er niet
meer over praten.’ […]
Mr. Dragstra vraagt mij of in het eerste contact met [eiser 1] over het geld het woord schenking is gevallen. Ik antwoord daarop als volgt. Dat woord is op dat moment niet gevallen. Hij zei: ‘Hoeveel heb je nodig?’ en hij zei: ‘Je vous passe cette somme.’ Er is toen geen bedrag genoemd.
Mr. Dragstra vraagt mij of ik het bankafschrift heb gezien van de betaling van 90.000 euro.
Ik antwoord daarop dat ik dat tot op de dag van vandaag niet gezien heb. De heer Van
Wijngaarden heeft mij gezegd dat erop stond ‘prêt a un ami’.
Het woord ‘prêt’ heeft naar mijn mening de betekenis van geld dat je moet terugbetalen.
Maar [eiser 1] heeft dat nooit gezegd. Hij heeft een matige gezondheid en als ik had
geweten dat het woord ‘prêt’ was gebruikt dan had ik er naar gevraagd. Ik heb pas voor het
eerst gehoord dat het woord ‘prêt’ was gebruikt op de overschrijving toen deze procedure al was begonnen. Er moesten toen papieren bij elkaar gezocht worden voor deze procedure. [gedaagde 1] heeft mij toen gezegd dat het woord ‘prêt’ bij de overschrijving was gebruikt. […]
Er is een keer een voorval geweest met een helikopter bij de Grand Canyon ik meen dat dat
in 2016 was. [eiser 1] had toen ook een vlucht gemaakt en ik was daar erg van
geschrokken. Hij leefde gelukkig nog en ik heb toen tegen hem gezegd: ‘Wat gebeurt er als
jij er niet meer bent? Hij zei toen: ‘Ik zorg voor [naam 1] en jij bent één van de mensen die mij
niets hoeft terug te betalen.’ Hij zei toen ook dat hij in zijn testament had opgenomen wie
hem nog geld moesten terugbetalen en dat ik niet bij die mensen hoorde. […]
Mr. Dragstra houdt mij het WhatsApp-bericht voor dat ik op 4 juli 2019 aan [eiser 1] heb gestuurd en waarin ik heb geschreven: ‘Maak je geen zorgen [eiser 1], zodra het mogelijk is, komen we onze afspraak na.’ Mr. Dragstra vraagt mij of ik over dit WhatsApp-bericht heb overlegd met [gedaagde 1]. Ik antwoord daarop: nee, niet onmiddellijk. Ik moest toen veel huilen en ik was ziek. Ik gebruikte morfine en medicijnen en ik voelde mij niet goed. Ik heb er wel met mijn zus over gesproken. Mr. Dragstra vraagt mij op welke afspraak ik doelde in dit bericht en mijn antwoord daarop is: ik weet het niet. Ik was in shock en heb dit snel geschreven. Mijn zus vroeg waarom schrijf je dat, maar ik voelde dat er iets veranderd was bij [eiser 1]. Eerst hield hij van ons en was alles goed en vervolgens vraagt hij ineens 90.000 euro van ons terug. Ik begreep het niet. […]”
2.12.
[naam 1], dochter van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], heeft voor zover relevant verklaard:
“Ik weet waar het geschil tussen mijn ouders aan de ene kant en [eiser 1] en [eiser 2] aan de andere kant over gaat. Het gaat over een geldbedrag dat wij vanaf het begin hebben gezien als een schenking en zij ook, maar later hebben ze dat geld
teruggevraagd. Ik weet dat dat bedrag rond 2012 is betaald. Ik wist toen niet om hoeveel
geld het ging. Ik heb dat eigenlijk pas gehoord toen er mensen met een envelop bij ons voor
de deur stonden en die stelden allerlei vragen over mijn ouders. Ik had het idee dat het de
bedoeling was om mij bang te maken. In die envelop zaten papieren en die hebben we ‘s
avonds bekeken toen mijn ouders thuis waren en toen heb ik gezien dat het om een bedrag
van 90.000 euro gaat.
Ik hoorde voor het eerst dat er een probleem was in 2018 of 2019. Er was toen een
WhatsAppje binnengekomen van [eiser 1] aan mijn moeder waarin hij zei dat
[eiser 2] had gevraagd waarom mijn moeder het geld nog niet had terugbetaald. Mijn moeder heeft dat toen aan mij verteld omdat ze erom moest huilen en ik zag dat en ik heb haar toen gevraagd wat er aan de hand was. Daarvóór wist ik wel dat er een bedrag was gegeven, maar ik wist niet hoeveel het was en welke rekening enzovoorts.
Ook voor 2019 had ik al meerdere keren gehoord dat er iets speelde met een bedrag dat
meneer [eiser 1] had betaald. Het kwam regelmatig voor dat wij in een restaurant zaten met
[eiser 1] en dat mijn moeder dan over dat bedrag begon. Ik zat er dan naast en ik was iets anders aan het doen, maar ik hoorde het wel. Ik hoorde dan dat [eiser 1] zei: ‘Ik wil er niet over praten, hou er over op.’ Ik heb dat bij meer dan één gelegenheid gehoord. Ik heb ook gehoord dat hij tegen mij moeder zei: ‘Het is voor jou, het is voor [naam 1], zodat zij kan opgroeien in een huis.’ […]
Mr. De Jong vraagt mij of [eiser 1] in zijn gesprek met mij wel eens het woord
lening heeft gebruikt. Ik antwoord daarop dat dat niet zo is.
Mr. De Jong vraagt mij in welke bewoording [eiser 1] in de gesprekken die ik heb
gehoord tegenover mijn moeder aangaf dat zij over het onderwerp van het geld moest
ophouden. Ik antwoord daarop als volgt. 9 van de 10 keer zei hij hetzelfde, namelijk ik wil
het er niet over hebben. Ik heb hem ook horen zeggen: ‘C’est un don’ voor jou en [naam 1]. Ik
denk dat hij het er niet over wilde hebben omdat hij het ook niet zag als een lening.
De dingen die ik [eiser 1] heb horen zeggen en waar ik zojuist over heb verklaard,
heb ik een aantal keren gehoord in gesprekken aan het eind van de avond in een restaurant
of in de auto op weg naar huis. Twee keer was daar ook een vriendin van mij bij. […]”
2.13.
[naam 2], de zus van [gedaagde 2], heeft voor zover relevant verklaard:
“[…] Ik weet dat [eiser 1] geld heeft gegeven aan mijn zus en dat hij dat geld op een
gegeven moment opeens terug wilde hebben. Ik weet dat het om € 90.000,- gaat. Toen mijn
zus mij vertelde dat ze het geld ontvangen had, huilde ze van blijdschap. Naderhand is er in
de familie ook nog vaak over gesproken. Wij vonden het ongelofelijk en waren er ook wel
een beetje verbaasd over.
Ik ken [eiser 1] vanaf het eerste huwelijk van mijn zus en dat is nu bijna veertig jaar.
Ik heb hem bij diverse gelegenheden ontmoet. Daar waren meestal ook anderen bij. Er is
ook wel eens over het geld gesproken in aanwezigheid van [eiser 1]. Mijn zus maakt
zich altijd zorgen en zij was een beetje beschaamd over dat geld en ik heb [eiser 1]
horen zeggen: ‘je zus moet ophouden om over dat geld te praten. Ik heb geen problemen,
voor mij is het niets. Ik heb het gedaan voor haar en [naam 1]’. Ik heb [eiser 1] een keer horen zeggen: ‘het is mijn cadeau voor [naam 1]’. Hij bedoelde daarmee het geldbedrag.
Mr. Bouter vraagt mij of [eiser 1] in de gesprekken waar ik bij was ooit het woord
lening heeft gebruikt, en ik antwoord daarop dat dat niet het geval is. Hij heeft dat woord
nooit gebruikt. […]
Mr. Dragstra vraagt mij of ik iets weet van een bankafschrift met betrekking tot het bedrag
van € 90.000,-. Ik heb nooit een bankafschrift gezien en ik weet niet wat er op dat bankafschrift staat. Het enige wat mijn zus mij heeft gezegd is dat [eiser 1] het geld
heeft overgemaakt voor haar en [naam 1]. […]”
2.14.
[naam 3], echtgenoot van [naam 2] en zwager van [gedaagde 2], heeft voor zover relevant verklaard:
“[…] Ik weet geen details van de kwestie die speelt tussen eisers en gedaagden in deze procedure. Ik heb mijn vrouw er wel over horen praten met haar zus, maar ik heb zelf andere dingen aan mijn hoofd. Ik weet dat het gaat over geld dat [eiser 1] terugvraagt van mijn schoonzus.
Mr. Bouter vraagt mij of ik [eiser 1] wel eens heb ontmoet en ik antwoord daarop als volgt. Ik heb hem drie of vier keer ontmoet, waarvan twee keer in Dubai toen hij daar op
vakantie was met zijn gezin. […]
Mr. Bouter vraagt mij of ik wel eens met [eiser 1] heb gesproken over de
geldkwestie die in deze procedure aan de orde is tijdens zijn bezoeken aan Dubai. Ik antwoord daarop als volgt. We hebben natuurlijk eerst over zaken gesproken, maar het enige dat ons verder bindt is de familie van mijn vrouw en schoonzus en dus hebben we het gehad over de geestesgesteldheid van mijn schoonzus. Hij heeft toen tegen mij gezegd dat hij niet begreep waarom mijn schoonzus zich altijd zoveel zorgen maakt en dat hij haar altijd zou helpen als ze iets nodig had. Hij zou altijd voor haar klaarstaan. [eiser 1] heeft nooit tegen mij gezegd hoeveel geld hij aan mijn schoonzus heeft betaald en wanneer dat was.
Mr. Bouter vraagt mij of [eiser 1] in de gesprekken die ik met hem heb gehad in verband met deze kwestie over een lening heeft gesproken. Dat is niet het geval. Hij zei wel steeds: ‘ik sta altijd voor haar klaar en zal er altijd zijn om haar te helpen’. […]”
2.15.
[naam 4], dochter van [naam 2] en [naam 3] en nicht van [gedaagde 2], heeft voor zover relevant verklaard:
“[…] Ik weet waar het dispuut over gaat tussen [gedaagde 1] en mijn tante, [gedaagde 2] aan de ene kant en [eiser 1] en [eiser 2] aan de andere kant. Het is een kwestie van geld. De ene kant beschouwt dit als een lening en de andere kant als een geschenk, maar eerder waren beide partijen het erover eens dat
het een geschenk was. Ik weet niet om hoeveel geld het gaat. In augustus 2014 was mijn tante, [gedaagde 2], met haar dochter [naam 1] en met [eiser 1] op bezoek bij ons in Chelles. Dat was de eerste keer dat ik [eiser 1] heb ontmoet. Mijn tante is nogal angstig van aard. Zij bedankte [eiser 1] voor het geld dat hij gegeven had. Ze zei dat ze niet wist hoe hem te bedanken. Hij zei dat het een cadeau was voor haar en voor [naam 1] en dat hij alles voor hen zou doen. Toen dit werd gezegd was ook mijn moeder aanwezig en ook mijn achterneef [naam 6] en mijn zus [naam 5] met haar baby. […]
Op uw vraag of ik na de bijeenkomst in augustus 2014 nog iets heb gehoord over de kwestie van het geld antwoord ik als volgt. Mijn tante belde vaak met mijn moeder. Zij hadden het dan ook over deze kwestie. Mijn tante liet mijn moeder ook berichtjes zien van [eiser 1], waardoor mijn tante ontroerd was omdat daaruit bleek van zijn liefde voor haar en [naam 1].
Op de vraag van mr. Bouter hoe [eiser 1] zich precies heeft uitgedrukt tijdens de
familiebijeenkomst in augustus 2014 antwoord ik als volgt. Mijn tante is nogal nerveus en snel in paniek. Zij was gestresst en zij voelde zich ongemakkelijk over het geld. Ze wilde het teruggeven. [eiser 1] heeft toen in ons bijzijn gezegd dat het een cadeau was en als ze het wilde teruggeven dat ze het dan kon beschouwen als iets voor haar dochter [naam 1] en voor haar studie.
[eiser 1] sprak op lachende toon over het geld. Hij zei tegen mijn tante dat ze zich geen zorgen hoefde te maken, dat het niets was en dat het geld voor haar en haar familie was. Hij zei ook dat mijn tante zich opwond voor niks en hij zei ‘c’est un don, c’est un cadeau’. Hij heeft dat een aantal keren herhaald. […]”
2.16.
[naam 5], dochter van [naam 2] en [naam 3] en nicht van [gedaagde 2], heeft voor zover relevant verklaard:
“[…] Ik ben een dochter van de zus van [gedaagde 2] en ik ben bekend met het dispuut waar deze procedure over gaat.
Een paar jaar geleden heeft [eiser 1] aan mijn tante, [gedaagde 2], geld gegeven. Zij wilde een nieuw huis, maar kon dat niet betalen en [eiser 1] heeft haar toen geld aangeboden zodat ze een nieuw huis kon kopen. Hij drong erop aan.
De eerste keer dat ik hoorde dat [eiser 1] geld aan mijn tante heeft gegeven was vlak voordat [eiser 1] naar Ivoorkust kwam. Ik was toen in verwachting van ons eerste kind. Ik hoorde dat in een telefoongesprek met mijn tante. Misschien nam mijn moeder ook deel aan dat telefoongesprek, maar dat weet ik niet zeker. Mijn tante vertelde dat ze zo ontroerd was door het cadeau dat ze van [eiser 1] had gekregen. Daarmee bedoelde zij dat hij haar financieel hielp met het kopen van een nieuw huis.
Kort daarna kwam [eiser 1] naar Ivoorkust, dat was eind januari begin februari 2014. Hij heeft mij en mijn man uitgenodigd voor een diner en hij heeft ook bij ons thuis gegeten. Ik heb hem toen gevraagd te vertellen hoe hij mijn tante heeft ontmoet, omdat mijn man dat niet wist. We hebben daarna ook over het geld gepraat. Ik heb hem gezegd dat ik het zo aardig vond wat hij voor mijn tante had gedaan en dat mijn tante daardoor zeer ontroerd was. Ik heb hem ook gezegd dat het geen klein cadeau was. [eiser 1] zei dat mijn tante zich niet moest opwinden en dat het geld ook voor [naam 1], zijn petekind, was. Hij zei ook dat hij vond dat hij mijn tante iets schuldig was, omdat zij hem in het verleden ergens mee had geholpen, en hij zei dat hij er niet over wilde praten. Hij zei ook dat het voor hem niets was.
In de zomer van 2014 was ik op bezoek bij mijn moeder in Frankrijk. In juli of augustus van dat jaar was er een familiebijeenkomst bij mijn moeder. Behalve mijn moeder en ik waren daar ook mijn zus, mijn tante (dat is [gedaagde 2]) en haar dochter [naam 1] en mijn oom [naam 6]. Op een gegeven moment kwam ook [eiser 1] langs. Ik herinner mij dat hij een fantastische auto had en dat hij een ritje met [naam 1] wilde maken. Ik heb mijn tante toen tegen [eiser 1] horen zeggen dat het cadeau dat hij haar had gegeven veel te groot was en dat ze het hem terug wilde betalen. [eiser 1] zei dat hij daar niks van wilde horen. Hij zei ook dat het niet voor mijn tante was, maar voor [naam 1]. […]”
2.17.
[eiser 1] heeft voor zover relevant verklaard:
“U vraagt mij wat eraan is voorafgegaan aan het moment, 9 juli 2012, waarop ik het bedrag
van 90.000 euro heb overgemaakt. Daaraan is voorafgegaan dat ik op bezoek was in
Rotterdam, ik was in het appartement van [gedaagde 2] en [gedaagde 1], ik weet niet meer precies
in welke maand dat was, wij waren daar met zijn drieën. Het gesprek ging erover dat zij een
huis wilden kopen en dat zij 90.000 euro tekort kwamen. Ik heb toen tegen [gedaagde 2] gezegd dat ik hen dat geld wilde lenen onder de voorwaarde dat ze het zouden terugbetalen na de verkoop van het huis van de ouders van [gedaagde 2] in Chelles in Frankrijk. Zij vond dat geen probleem en was akkoord.
Op uw vraag of ik voorafgaand aan het overmaken van het geld nog heb gebeld met
[gedaagde 2] of [gedaagde 1] over het geld moet ik antwoorden dat ik dat niet meer precies weet. Ik weet wel nog dat ik in het gesprek dat ik zojuist noemde, heb gezegd dat ik het geld
renteloos zou lenen.
Na het overmaken van het geld heb ik nog wel contact gehad met [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
over het geld, want ik weet in elk geval dat ik van [gedaagde 1] zijn bankgegevens moest
hebben.
U houdt mij het volgende citaat voor uit de getuigenverklaring van de heer Van
Wijngaarden:
Toen ik [eiser 1] met de auto ophaalde van het station heb ik hem gezegd
hoe moeilijk het op dat moment voor ons was en heb ik hem gevraagd naar de status van het geld. Hij zei toen dat wij ons geen zorgen hoefden te maken, dat we het geld niet terug hoefden te betalen en dat we het als gegeven konden beschouwen.
Op uw vraag of dit citaat juist is antwoord ik dat er niets van klopt. Dat gesprek heeft niet
plaatsgevonden. Ik heb helemaal niet met [gedaagde 1] gesproken over het geld. Hij vertelde
mij regelmatig over problemen op zijn werk maar over het geld spraken wij niet.
U houdt mij het volgende citaat voor uit de getuigenverklaring van [gedaagde 2]:
Er is een keer een voorval geweest met een helikopter bij de Grand Canyon ik
meen dat dat in 2016 was. [eiser 1] had toen ook een vlucht gemaakt en ik was daar erg van geschrokken. Hij leefde gelukkig nog en ik heb toen tegen hem gezegd: ‘Wat gebeurt er als jij er niet meer bent? Hij zei toen: ‘Ik zorg voor [naam 1] en jij bent één van de mensen die mij niets hoeft terug te betalen. ‘Hij zei toen ook dat hij in zijn testament had opgenomen wie hem nog geld moesten terugbetalen en dat ik niet bij die mensen hoorde.
Op uw vraag of dit citaat juist is antwoord ik dat er niets van klopt. Ik ben wel in Las Vegas
geweest, ik weet niet meer in welk jaar dat was, en er is ook een crash met een helikopter
geweest, maar zo’n gesprek heb ik niet met [gedaagde 2] gehad. Ik heb ook helemaal geen
testament gemaakt.
U houdt mij het volgende citaat voor uit de getuigenverklaring van [naam 2]
:
Ik heb [eiser 1] een keer horen zeggen: ‘het is mijn cadeau voor [naam 1]’. Hij bedoelde daarmee het geldbedrag.
Op uw vraag of dit citaat juist is antwoord ik dat er niets van klopt. Ik heb nooit over het
geld gesproken met de zus van [gedaagde 2]. Ik heb haar twee keer gesproken in een restaurant
in Parijs, [gedaagde 2] was daarbij, maar over het geld is het toen niet gegaan. Ook heb ik haar
één keer ontmoet in haar appartement in Chelles, ook daar was [gedaagde 2] weer bij, maar ook
toen heb ik met [naam 2] niet over het geld gesproken.
U houdt mij het volgende citaat voor uit een Whatsapp bericht van [gedaagde 2] aan mij van 4
juli 2019:
Je hebt me steeds ten overstaan van getuigen gezegd dat ik je het bedrag terug
mocht geven ALS ik dat kon en WANNEER ik het kon en dat je gewoon in je
onderhoud zou kunnen voorzien.
Op uw vraag of dit citaat juist is antwoord ik als volgt. Het klopt dat ik dit gezegd heb. We
hadden namelijk afgesproken dat het geld terugbetaald zou worden als het huis van de
ouders van [gedaagde 2] verkocht zou zijn en tot die tijd hoefde zij dus niet terug te betalen.
Mr. Dragstra vraagt mij of ik mij de bijeenkomst in augustus 2014 herinner waarover de
getuige [naam 4] heeft verklaard. Ik kan mij herinneren dat ik Jade maar één keer
heb gezien, dat was inderdaad in Chelles toen ik [gedaagde 2] daar ophaalde om met mij mee
naar Rotterdam te rijden, Ik weet niet meer in welk jaar dat was. Ik heb daar toen in Chelles
behalve [gedaagde 2] ook haar zus [naam 2] gezien en een dochter van wie ik de naam niet meer
weet, en [naam 1], de dochter van [gedaagde 2], en er was ook een hond. Misschien was er ook nog wel iemand anders in de buurt, maar die heb ik toen niet gezien.
Mr. Dragstra houdt mij het volgende citaat voor uit de getuigenverklaring van mevrouw
[naam 4]:
Zij bedankte [eiser 1] voor het geld dat hij gegeven had. Ze zei dat ze niet
wist hoe hem te bedanken. Hij zei dat het een cadeau was voor haar en [naam 1] en
dat hij alles voor hen zou doen. Toen dit werd gezegd was ook mijn moeder
aanwezig en ook mijn achterneef [naam 6] en mijn zus [naam 5] met haar
baby.
Op uw vraag of dit citaat juist is antwoord ik dat er niets van klopt. Toen ik daar was in
Chelles was in elk geval [naam 6] daar niet aanwezig en ik heb nooit over het geld
gesproken in de aanwezigheid van de familie van [gedaagde 2]. Over het geld heb ik alleen met
[gedaagde 2] gesproken en met niemand anders. […]”
2.18.
Bij de beantwoording van de vraag of [gedaagden] zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs, gaat het er om of zij er in zijn geslaagd om het vermoeden dat sprake is van een lening te ontzenuwen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
2.19.
Uitsluitend de partijgetuigen hebben iets verklaard over hetgeen tussen hen in juli 2012, voorafgaand aan de overboeking van het geld, is besproken. Volgens de verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft [eiser 1] de term schenking of iets dergelijks niet gebruikt, en is er evenmin gesproken over een lening of over terugbetalen. Volgens de verklaring van [gedaagde 1] heeft [eiser 1] slechts gevraagd hoeveel geld er nodig was en heeft hij, toen [gedaagde 1] aangaf dat € 90.000,- fijn zou zijn, gezegd: “Dat ga ik overmaken op je rekening, stuur me je bankgegevens”. [gedaagde 2] verklaart dat [eiser 1] alleen vroeg “Hoeveel geld heb je nodig?” en zei “Je vous passe cette somme”.
2.20.
Volgens de verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is dus in juli 2012, bij het aangaan van de overeenkomst, in het midden gebleven of sprake was van een lening of een schenking, en was het daarom niet duidelijk of sprake was van een lening of een schenking. [gedaagde 1] verklaart: “Maar doordat er niets is vastgelegd, was het in het begin onduidelijk of het nu een schenking of een lening was.”
2.21.
Dat tussen [eiser 1] en [gedaagden] in het geheel niet is besproken of het geld werd geleend dan wel geschonken, wordt tegengesproken door [eiser 1] in zijn getuigenverklaring. [eiser 1] verklaart:
“Ik heb toen tegen [gedaagde 2] gezegd dat ik hen dat geld wilde lenen onder de voorwaarde dat ze het zouden terugbetalen na de verkoop van het huis van de ouders van [gedaagde 2] in Chelles in Frankrijk. Zij vond dat geen probleem en was akkoord.”
2.22.
Dat de aard van de overeenkomst – lening of schenking - onbesproken is gebleven in juli 2012 vindt geen steun in de verklaringen van de overige door [gedaagden] voorgebrachte getuigen. Deze getuigen verklaren immers niets over de gesprekken tussen [eiser 1] en [gedaagden] voorafgaand aan de overboeking van het geld. De verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op dit punt kunnen daarom geen bewijs in hun voordeel opleveren (artikel 164 Rv).
2.23.
Uit het voorgaande volgt dat niet bewezen is dat partijen, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben verklaard, in het geheel niets hebben afgesproken over het geld, en dat evenmin bewezen is dat partijen iets anders dan een lening zijn overeengekomen. Omdat de verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden tegengesproken door de verklaring van [eiser 1] en niet worden ondersteund door enig ander bewijs, is er naar het oordeel van de rechtbank ook geen aanleiding om te twijfelen aan het bewijsvermoeden dat sprake is van een lening. Dit betekent dat dit bewijsvermoeden niet is ontzenuwd en dat bewezen is dat sprake is van een lening.
[eiser 1] heeft geen afstand gedaan van zijn recht op terugbetaling
2.24.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de beoordeling of [gedaagden] erin zijn geslaagd te bewijzen dat [eiser 1] afstand heeft gedaan van zijn recht om terugbetaling van het bedrag van € 90.000,- te vorderen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor afstand van een vorderingsrecht een overeenkomst tussen de schuldeiser en de schuldenaar vereist is (artikel 6:160 BW). Dit betekent dat sprake moet zijn van een aanbod tot het doen van afstand van recht en aanvaarding van dat aanbod (artikel 6:217 BW). Aanbod en aanvaarding kunnen in gedragingen besloten liggen (artikel 3:35 BW).
2.25.
In de verklaringen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn twee mededelingen van [eiser 1] aan te wijzen die zodanig concreet zijn dat daaruit een intentie tot het prijsgeven van zijn vorderingsrecht kan worden afgeleid. Dat betreft in de eerste plaats de mededeling die [eiser 1] volgens de verklaring van [gedaagde 1] in het voorjaar van 2014 heeft gedaan toen zij samen in de auto zaten. [gedaagde 1] verklaart hierover:
“Toen ik [eiser 1] met de auto ophaalde van het station heb ik hem gezegd hoe moeilijk het op dat moment voor ons was en heb ik hem gevraagd naar de status van het geld. Hij zei toen dat wij ons geen zorgen hoefden te maken, dat we het geld niet terug hoefden te betalen en dat we het als gegeven konden beschouwen.
Ik heb hem toen gevraagd of hij dit met [gedaagde 2] wilde delen en dat heeft hij toen gedaan. Voor mij was het toen duidelijk en was de zaak daarmee afgedaan. Het was voor mij een enorme opluchting.”
2.26.
[eiser 1] heeft als (partij)getuige ontkend dat dit gesprek heeft plaatsgevonden. Opvallend is dat [gedaagde 1] verklaart dat [eiser 1] tijdens ditzelfde bezoek zijn mededeling dat het geld niet terugbetaald behoeft te worden tegenover [gedaagde 2] heeft herhaald, maar dat [gedaagde 2] daarover in het geheel niets verklaart. Dat [gedaagde 2] dit is vergeten, acht de rechtbank onwaarschijnlijk omdat het in de context van dit geschil een belangwekkende mededeling is en zij wèl verklaart over telefoongesprekken met [eiser 1] en verjaardagsfeestjes waarbij [eiser 1] aanwezig was. Gelet hierop en op de verklaring van [eiser 1], acht de rechtbank de verklaring van [gedaagde 1] op dit punt niet geloofwaardig. Aan die verklaring kan dus geen aanvullend bewijs in de zin van artikel 164 lid 2 Rv worden ontleend.
2.27.
De tweede mededeling van [eiser 1] waarover door [gedaagde 1] of [gedaagde 2] is verklaard en die zodanig concreet is dat daaruit een intentie van [eiser 1] tot het prijsgeven van zijn vorderingsrecht kan worden afgeleid, is de mededeling die [eiser 1] volgens [gedaagde 2] heeft gedaan naar aanleiding van een voorval met een helikopter bij de Grand Canyon. [gedaagde 2] verklaart hierover:
“Er is een keer een voorval geweest met een helikopter bij de Grand Canyon ik meen dat dat in 2016 was. [eiser 1] had toen ook een vlucht gemaakt en ik was daar erg van geschrokken. Hij leefde gelukkig nog en ik heb toen tegen hem gezegd: ‘Wat gebeurt er als jij er niet meer bent? Hij zei toen: ‘Ik zorg voor [naam 1] en jij bent één van de mensen die mij niets hoeft terug te betalen.’ Hij zei toen ook dat hij in zijn testament had opgenomen wie hem nog geld moesten terugbetalen en dat ik niet bij die mensen hoorde.”
[eiser 1] ontkent in zijn verklaring als (partij)getuige dat dit gesprek heeft plaatsgevonden. Er is echter geen aanleiding om de verklaring van [gedaagde 2] op dit punt op voorhand ongeloofwaardig te achten. Deze verklaring kan dus, gelet op artikel 164 lid 2 Rv, bewijs ten voordele van [gedaagden] opleveren, mits er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij deze verklaring voldoende geloofwaardig maken (Hoge Raad 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688). Die aanvullende bewijzen zouden besloten kunnen liggen in de verklaringen van de overige getuigen.
2.28.
[naam 4] heeft als getuige verklaard:
“In augustus 2014 was mijn tante, [gedaagde 2], met haar dochter [naam 1] en met [eiser 1] op bezoek bij ons in Chelles. Dat was de eerste keer dat ik [eiser 1] heb ontmoet. Mijn tante is nogal angstig van aard. Zij bedankte [eiser 1] voor het geld dat hij gegeven had. Ze zei dat ze niet wist hoe hem te bedanken. Hij zei dat het een cadeau was voor haar en voor [naam 1] en dat hij alles voor hen zou doen. Toen dit werd gezegd was ook mijn moeder aanwezig en ook mijn achterneef [naam 6] en mijn zus [naam 5] met haar baby.”
2.29.
Haar zus [naam 5] heeft als getuige over dezelfde bijeenkomst verklaard:
“In de zomer van 2014 was ik op bezoek bij mijn moeder in Frankrijk. In juli of augustus van dat jaar was er een familiebijeenkomst bij mijn moeder. Behalve mijn moeder en ik waren daar ook mijn zus, mijn tante (dat is [gedaagde 2]) en haar dochter [naam 1] en mijn oom [naam 6]. Op een gegeven moment kwam ook [eiser 1] langs. Ik herinner mij dat hij een fantastische auto had en dat hij een ritje met [naam 1] wilde maken. Ik heb mijn tante toen tegen [eiser 1] horen zeggen dat het cadeau dat hij haar had gegeven veel te groot was en dat ze het hem terug wilde betalen. [eiser 1] zei dat hij daar niks van wilde horen. Hij zei ook dat het niet voor mijn tante was, maar voor [naam 1].”
2.30.
[naam 2], de zus van [gedaagde 2] heeft, kennelijk ook over deze bijeenkomst, verklaard:
“Ik heb [eiser 1] een keer horen zeggen: ‘het is mijn cadeau voor [naam 1]’. Hij bedoelde daarmee het geldbedrag.”
2.31.
[naam 1], de dochter van [gedaagde 2] en [gedaagde 1], heeft verklaard dat zij [eiser 1] heeft horen zeggen:

’C’est un don’voor jou en [naam 1]”
Ook deze verklaring heeft kennelijk betrekking op de bijeenkomst in Chelles in Frankrijk in de zomer van 2014.
2.32.
De vier hiervóór genoemde verklaringen zouden als aanvullend bewijs kunnen dienen van de verklaring van [gedaagde 2] over wat [eiser 1] tegen haar heeft gezegd naar aanleiding van het voorval met de helikopter (“jij bent één van de mensen die mij niets hoeft terug te betalen”). Dat zou het geval kunnen zijn indien de bijeenkomst waarover wordt verklaard heeft plaatsgevonden ná het gesprek waarover [gedaagde 2] heeft verklaard. In dat geval zouden de opmerkingen van [eiser 1] tijdens die bijeenkomst mogelijk een bevestiging geweest kunnen zijn – in het openbaar - van hetgeen hij eerder tegen [gedaagde 2] heeft gezegd. Kennelijk heeft de genoemde bijeenkomst echter niet ná het gesprek tussen [gedaagde 2] en [eiser 1] plaatsgevonden, maar ervóór. Immers, de genoemde bijeenkomst vond plaats in de zomer van 2014 terwijl [gedaagde 2] denkt dat het gesprek tussen haar en [eiser 1] naar aanleiding van het voorval met de helikopter plaatsvond in 2016. Dat betekent dat de opmerkingen van [eiser 1] tijdens de genoemde bijeenkomst niet uitgelegd kunnen worden als een bevestiging van hetgeen hij naar aanleiding van het voorval met de helikopter tegen [gedaagde 2] heeft gezegd. De verklaringen van de vier hiervóór genoemde getuigen leveren dus geen aanvullend bewijs op dat de in 2.27 geciteerde verklaring van [gedaagde 2] geloofwaardig maakt.
2.33.
De vraag is vervolgens of de in 2.28 tot en met 2.31 geciteerde verklaringen als zelfstandig bewijs van afstand van recht kunnen dienen. Dat kan het geval zijn indien hetgeen [eiser 1] volgens die verklaringen heeft gezegd, gezien kan worden als een aanbod tot het doen van afstand van zijn vorderingsrecht en [gedaagde 2] dat aanbod heeft aanvaard. [gedaagde 2] maakt echter in haar getuigenverklaring in het geheel geen melding van de bijeenkomst in Chelles in de zomer van 2014 en evenmin maakt zij melding van een andere gelegenheid waarbij [eiser 1] gezegd zou hebben dat het geld een cadeau of “
un don” is. [gedaagde 2] heeft de opmerkingen die [eiser 1] volgens de in 2.28 tot en met 2.31 geciteerde verklaringen heeft gemaakt dus kennelijk niet gehoord, dan wel niet opgevat als een tot haar gericht aanbod tot het doen van afstand van recht. Dat betekent dat van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6:160 lid 1 BW (afstand van vorderingsrecht) geen sprake kan zijn.
2.34.
Overigens, ook indien [gedaagde 2] de hiervoor genoemde opmerkingen van [eiser 1] heeft begrepen en mocht begrijpen als een tot haar gericht aanbod tot het doen van afstand van recht, is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6:160 lid 1 BW (afstand van vorderingsrecht) geen sprake. Voor een dergelijke overeenkomst is immers nodig dat het aanbod is aanvaard, en uit niets blijkt dat van aanvaarding sprake is geweest. Integendeel, uit de in 2.1 geciteerde berichten van [gedaagde 2] aan [eiser 1] kan naar het oordeel van de rechtbank niets anders worden afgeleid dan dat [gedaagde 2] er tot in 2019 nog van uitging dat [eiser 1] een geldig vorderingsrecht had.
2.35.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] niet zijn geslaagd in het bewijs dat [eiser 1] afstand heeft gedaan van zijn recht om terugbetaling van het bedrag van € 90.000,- te vorderen. Dit bedrag moet dus worden terugbetaald.
Terugbetaling
2.36.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds beslist dat, indien komt vast te staan dat sprake is van een geldlening, ervan uitgegaan moet worden dat geen tijdstip voor de terugbetaling is overeengekomen. Dit betekent, nu de geldlening is aangegaan onder het vóór 1 januari 2017 geldende recht, dat de rechtbank aan [gedaagden] enig uitstel van betaling kan verlenen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval (artikel 7A:1797 BW (oud)). De rechtbank heeft partijen in het tussenvonnis verzocht zich in hun eerstvolgende akte of conclusie uit te laten over de vraag of er in deze zaak, gelet op de omstandigheden van het geval, reden is voor uitstel van betaling. Partijen hebben aan dat verzoek geen gevolg gegeven. De rechtbank gaat er daarom van uit dat van bijzondere omstandigheden die uitstel van betaling rechtvaardigen geen sprake is. Het bedrag van € 90.000,- moet dus onmiddellijk worden terugbetaald.
2.37.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis ook beslist dat [eiser 2] geen partij is bij de overeenkomst met betrekking tot het bedrag van € 90.000,- en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet hoofdelijk maar ieder voor een gelijk deel verbonden zijn jegens [eiser 1]. Dat betekent dat de vorderingen van [eiser 2] zullen worden afgewezen en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen worden veroordeeld ieder € 45.000,- te betalen aan [eiser 1].
Rente en kosten
2.38.
[eisers] vorderen vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van € 90.000,-. Zij vermelden niet met ingang van welke datum zij die vergoeding vorderen. De rechtbank gaat ervan uit dat bedoeld is vergoeding van wettelijke rente te vorderen met ingang van de datum waarop [gedaagden] in verzuim zijn. Dat is de datum waarop de sommatietermijn van zes weken, genoemd in de brief van de advocaat van [eisers] van 20 november 2020, is verstreken, te weten 8 januari 2021. [gedaagden] voeren tegen deze vordering geen specifiek verweer. De rechtbank zal [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarom veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over het door hen aan [eiser 1] verschuldigde bedrag vanaf 8 januari 2021 tot aan de datum van volledige betaling.
2.39.
De vordering van [eisers] tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.799,88 zal worden afgewezen. Volgens [eisers] is in de brief van hun advocaat van 20 november 2020 aangezegd dat aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van deze kosten. Die brief voldoet echter niet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Zo is onder meer het toepasselijke wettelijke tarief niet in die brief vermeld. Ingevolge artikel 6:96 lid 6 BW zijn [gedaagden] de buitengerechtelijke incassokosten dus niet verschuldigd.
2.40.
Ten slotte vorderen [eisers] vergoeding van proceskosten en beslagkosten. [gedaagden] verzoeken de rechtbank om, indien zij in het ongelijk worden gesteld, de proceskosten tussen partijen geheel dan wel gedeeltelijk te compenseren vanwege de nauwe en hechte banden van vriendschap die er tussen partijen zijn geweest.
De rechtbank ziet in de vriendschap die er tussen partijen is geweest geen aanleiding om de proceskosten te compenseren. [gedaagden] zullen daarom, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van [eiser 1] worden veroordeeld. Die proceskosten worden begroot op
  • dagvaarding € 105,02
  • griffierecht € 648,00
  • salaris advocaat
Totaal € 6.668,02
De kosten van het beslag zijn door [eisers] niet gespecificeerd. Volgens de overgelegde beslagstukken bedragen de betaalde verschotten in verband met het gelegde beslag € 267,76. Voor het salaris van de advocaat van [eiser 1] in verband met het beslagrekest is een vergoeding van € 1.183,- (1 punt x tarief IV à € 1.183,-) toewijsbaar. Dat betekent dat de totale toewijsbare beslagkosten € 1.450,76 bedragen.
2.41.
[eisers] hebben gevorderd de veroordelingen in het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagden] hebben hier geen verweer tegen gevoerd. De rechtbank zal daarom aan die vordering gevolg geven.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2], ieder afzonderlijk, om aan [eiser 1] een bedrag van € 45.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 8 januari 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten van [eiser 1], de beslagkosten daaronder begrepen, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1] vastgesteld op € 8.118,78.
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A.M. Schellekens. Het is getekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.
3310/1573