In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, ingediend door verzoeker. Verzoeker heeft op 2 januari 2024 een verzoek ingediend om één schuldeiser, de heer [persoon A], te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. Deze regeling hield in dat verzoeker 10,84% zou betalen aan de preferente schuldeisers en 5,42% aan de concurrente schuldeisers, tegen finale kwijting. Tijdens de zitting op 21 februari 2024 is verzoeker telefonisch gehoord, omdat hij zich had vergist in de datum van de zitting. De heer [persoon A] heeft echter geweigerd in te stemmen met de aangeboden regeling, omdat hij van mening is dat het aanbod niet in verhouding staat tot de schuld en dat verzoeker niet het maximaal haalbare heeft aangeboden.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het iedere schuldeiser vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering wordt voldaan. De rechtbank heeft overwogen dat de vordering van de heer [persoon A] een aanzienlijk aandeel vormt in de totale schuldenlast van verzoeker. De rechtbank heeft geconcludeerd dat onvoldoende aannemelijk is dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Verzoeker heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij arbeidsongeschikt is, noch dat hij ontheven is van zijn sollicitatieverplichting. Hierdoor kon de rechtbank niet vaststellen dat de huidige afloscapaciteit van verzoeker blijvend is.
Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangen van de heer [persoon A] zwaarder wegen dan die van verzoeker of de overige schuldeisers. Het verzoek om de heer [persoon A] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling is afgewezen. De rechtbank heeft besloten om bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling te beslissen.