Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding van 3 november 2023, met bijlagen;
- het mondelinge antwoord van [gedaagde] van 16 november 2023;
- de brief van [gedaagde] van 10 december 2023, met bijlagen.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, handelend onder de naam [handelsnaam 1], en een gedaagde, handelend onder de naam [handelsnaam 2]. De eiser, vertegenwoordigd door R&R Gerechtsdeurwaarders B.V., vorderde betaling van € 3.825,17 van de gedaagde, die zelf procedeerde. De vordering was gebaseerd op het niet betalen van een factuur voor het gebruik van een bedrijfswagen die door de gedaagde was gebruikt in de periode van maart tot en met april 2022. De eiser stelde dat de gedaagde de bedrijfswagen had gebruikt voor werkzaamheden die hij samen met collega's voor de eiser had verricht.
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 februari 2024 werd duidelijk dat de gedaagde betwistte dat er een overeenkomst was gesloten met de eiser over de huur van de bedrijfswagen. De gedaagde stelde dat twee collega's de bedrijfswagen hadden gebruikt en dat zij verantwoordelijk waren voor de betaling. De kantonrechter oordeelde echter dat, ondanks het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst, de gedaagde de overeenkomst met de eiser had gesloten, aangezien hij de afspraken maakte en de werkzaamheden factureerde.
De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde € 1.600,- moest betalen voor het gebruik van de bedrijfswagen, gebaseerd op een overeengekomen vergoeding van € 200,- per week voor acht weken. Daarnaast werden buitengerechtelijke incassokosten van € 240,- toegewezen en werd de wettelijke handelsrente over het toegewezen bedrag vanaf 25 mei 2023 toegewezen. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten, die op € 897,03 werden begroot. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en alle andere vorderingen werden afgewezen.