In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 april 2024 uitspraak gedaan op het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 12 juli 2023. In die eerdere uitspraak verklaarde de rechtbank het beroep van de opposant niet-ontvankelijk, omdat het beroep meer dan een jaar te laat was ingediend tegen een beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De rechtbank had in die zaak zonder zitting uitspraak gedaan, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond.
De opposant heeft verzet ingesteld, waarbij hij ontkent dat hij zijn beroep tegen de beslissing op bezwaar heeft ingetrokken. Hij betoogt dat het college zijn uitkering ten onrechte heeft beëindigd en dat hij geen inkomen heeft. De verzetrechter moest beoordelen of de eerdere uitspraak zonder zitting terecht was gedaan en of er twijfel bestond over de niet-ontvankelijkheid van het beroep.
De rechtbank concludeert dat de opposant niet voldoende argumenten heeft aangedragen die twijfel zouden kunnen zaaien over de eerdere uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opposant op 16 augustus 2022 per e-mail heeft aangegeven zijn beroep in te trekken, wat door de rechtbank is bevestigd. De verzetrechter oordeelt dat het verzet ongegrond is en dat de eerdere buiten-zittinguitspraak in stand blijft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier, en is openbaar uitgesproken op 5 april 2024.