ECLI:NL:RBROT:2024:274

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
ROT 22/3583 en 22/3584
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vrijstellingen op grond van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2002 in het kader van pensioenregelingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 16 januari 2024, zijn de beroepen van eiseressen tegen de besluiten van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie (Bpf Zoetwaren) gegrond verklaard. Eiseressen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hadden vrijstellingen aangevraagd op basis van artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2002 (VBB) voor de verplichte deelneming in de pensioenregeling van Bpf Zoetwaren. De rechtbank oordeelde dat de ondertekening van de beslissingen op bezwaar niet correct was, wat leidde tot de gegrondverklaring van de beroepen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten, ondanks de geconstateerde procedurele tekortkomingen. De rechtbank benadrukte dat de verweerster voldoende gemotiveerd had waarom zij bepaalde voorwaarden niet aan de vrijstellingen had willen verbinden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de eiseressen niet konden vertrouwen op de continuïteit van de voorwaarden van de eerdere vrijstellingen, omdat de nieuwe vrijstellingen op andere gronden zijn verleend. De rechtbank heeft verweerster veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiseressen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 22/3583 en 22/3584

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 januari 2024 in de zaken tussen

[eiseres 1] , uit [plaats 1] , eiseres 1

(gemachtigde: drs. M.C.W.G. Reniers),
en
[eiseres 2], uit [plaats 2] , eiseres 2
(gemachtigde: mr. A.P. Reinders),
tezamen eiseressen
en
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zoetwarenindustrie, verweerster (Bpf Zoetwaren)
(gemachtigde: prof. dr. E. Lutjens).

Inleiding

1. Bij separate besluiten van 1 februari 2022 heeft verweerster eiseressen op grond van artikel 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2002 (VBB) vrijstelling van de verplichte deelneming in de pensioenregeling van Bpf Zoetwaren verleend vanaf 1 januari 2020 (eiseres 2) of 1 januari 2021 (eiseres 1). Aan deze vrijstellingen is een aantal voorwaarden verbonden.
2. Bij besluiten van 23 juni 2022 heeft verweerster de bezwaren van eiseressen tegen de besluiten van 1 februari 2022 ongegrond verklaard.
3. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseressen tegen de besluiten van 23 juni 2022.
4. Verweerster heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft de beroepen van eiseressen op 15 december 2023 gevoegd op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseressen, vergezeld door [naam 1] en de gemachtigde van verweerster, vergezeld door [naam 2] en [naam 3] .
6. Het onderzoek is ter zitting geschorst om de gemachtigde van verweerster in de gelegenheid te stellen een brief van het bestuur van Bpf Zoetwaren over te leggen waaruit blijkt dat dit bestuur de bestreden besluiten bekrachtigt. Eiseressen hebben ter zitting toestemming gegeven om na ontvangst van deze brief direct uitspraak te doen. Nadat de brief op 19 december 2023 is ontvangen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van de besluiten

7. Eiseressen hadden vanaf 1 januari 2010 een vrijstelling van de verplichte deelneming in Bpf Zoetwaren op grond van artikel 5 van het VBB (een vrijstelling in verband met beleggingsrendement). Als gevolg van een wijziging van hun eigen pensioenregelingen voldeden eiseressen per 1 januari 2020 (eiseres 2) respectievelijk 1 januari 2021 (eiseres 1) niet meer aan de aan die vrijstelling verbonden voorwaarde dat de werkgever een pensioenregeling heeft waar dezelfde aanspraken aan worden ontleend als aan de pensioenregeling van Bpf Zoetwaren. Verweerster heeft daarom de vrijstellingen per die data ingetrokken. Bij beslissingen op bezwaar van 1 februari 2022 heeft verweerster de bezwaren van eiseressen tegen deze intrekkingsbesluiten ongegrond verklaard. Tegen deze beslissingen hebben eiseressen geen beroep ingesteld, zodat de intrekkingsbesluiten onherroepelijk zijn.
8. De verzoeken van eiseressen om vrijstelling op grond van artikel 6 van het VBB zijn ingewilligd, zoals hierboven is weergegeven.

Beoordeling door de rechtbank

9. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Bevoegdheid
10. Eiseressen hebben erop gewezen dat de ondertekening van de beslissingen op bezwaar niet juist is. In het verweerschrift en ter zitting is erkend dat abusievelijk ‘POB’ in de ondertekening staat vermeld (het pensioenfonds openbare bibliotheken. Gelet hierop zijn de beroepen gegrond.
11. Het bestuur van Bpf Zoetwaren heeft bij brief van 19 december 2023 de bestreden besluiten alsnog voor zijn rekening genomen, waarmee dit gebrek is hersteld. Gelet op de bekrachtiging van de bestreden besluiten – en op het hierna volgende – ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten geheel in stand blijven.
Verbinden van voorwaarden aan de vrijstellingen
12. Eiseressen stellen dat ten onrechte niet alle voorwaarden die behoren bij de artikel 5 VBB-vrijstelling van toepassing zijn verklaard op de huidige vrijstellingen op grond van artikel 6 van het VBB. Vanwege de expliciete overweging van verweerster dat materieel het behoud van de bestaande vrijstellingen is beoogd, menen zij dat aan de vrijstellingen het voorschrift dient te worden verbonden dat, in geval van fusie als bedoeld in artikel 1 van het VBB, artikel 7a tot en met e van het VBB of (subsidiair) artikel 7a tot en met c van het VBB van toepassing is. Meer subsidiair willen zij dat een voorschrift wordt opgenomen dat in geval van een fusie van eiseres 1 met eiseres 2 de huidige vrijstelling behouden blijft. Dit is relevant omdat de moedermaatschappij van eiseres 1, [naam moedermaatschappij] (uit [plaats 3] ), in 2022 eiseres 2 heeft overgenomen. Verweerster heeft naar de mening van eiseressen onvoldoende onderbouwd waarom bij de vrijstellingsbesluiten selectief is omgegaan met het handhaven van de voorwaarden die voorheen, ten tijde van de artikel 5 VBB-vrijstellingen, van kracht waren. Eiseressen achten de vrijstellingsbesluiten in strijd met het vertrouwensbeginsel. Eiseressen mochten erop vertrouwen dat de bestaande situatie zou worden voortgezet, inclusief alle bestaande rechten en plichten. Het garantie-addendum, dat ervoor zorgt dat elke deelnemer aan de premieregeling van eiseressen ten minste dezelfde aanspraken ontleent als aan de uitkeringsregeling bij Bpf Zoetwaren, is als voorschrift verbonden aan de vrijstellingsbesluiten. Ook de vroegere gemachtigde van verweerster) heeft het in de e-mail van 2 februari 2022 9:58 uur over materieel dezelfde vrijstelling doch slechts formeel een andere vrijstellingsgrond.
13. Verweerster stelt dat zij met de vrijstellingen heeft beoogd de situatie van voor 1 januari 2021 dan wel 1 januari 2020 voort te zetten, zodat de eigen pensioenregeling voor eiseressen en hun werknemers kan worden voortgezet en zij niet van pensioenuitvoerder hoeven te wisselen. Dat niet exact dezelfde regels uit het VBB gelden, is inherent aan het gegeven dat de regels van artikel 7a tot en met e van het VBB niet van toepassing zijn op een vrijstelling op grond van artikel 6 van het VBB. De artikelen 7a tot en met e van het VBB regelen wat er gebeurt met een verplicht verleende vrijstelling bij een fusie, splitsing of doorstart van ondernemingen met een verplichte vrijstelling. Deze artikelen zijn niet van toepassing op de vrijwillige vrijstelling op grond van artikel 6 van het VBB. Door artikel 7a tot en met e van toepassing te verklaren, kan een vrijstelling na een fusie een (veel) groter bereik krijgen en op meer werknemers van toepassing worden/zijn dan voor de fusie het geval was en gewenst is. Indien zich concreet een situatie van fusie aandient, kan verweerster op dat moment een op de omstandigheden toegesneden besluit nemen. Tegen een dergelijk besluit kunnen rechtsmiddelen worden aangewend. Verweerster meent dat van strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel geen sprake is. In de e-mails waarop eiseressen zich beroepen, is slechts over een beperkte mogelijkheid van toepassing van de artikel 7a tot en met e van het VBB gesproken, namelijk alleen in het geval van een fusie tussen eiseres 1 en eiseres 2. Uit de e-mail van 31 maart 2022 blijkt duidelijk dat het standpunt van het bestuur is dat bij voorbaat geen toezeggingen worden gedaan.
14. Wat eiseressen hebben aangevoerd over de intrekkingen van de artikel 5 VBB-vrijstellingen staat hier niet ter beoordeling. Die intrekkingen staan in rechte vast.
15. Een vrijstelling op grond van artikel 6 van het VBB is een vrijstelling op ‘andere gronden’. Het betreft een zogenoemde vrijwillige vrijstelling, die het Bpf Zoetwaren kan verlenen en waarbij zij discretionaire bevoegdheid heeft. Anders dan bij een verplichte vrijstelling op grond van artikel 5 van het VBB, waarbij het voorschrift van een gelijke regeling geldt, wordt aan een vrijstelling op grond van artikel 6 van het VBB het voorschrift verbonden dat de eigen, vrijgestelde pensioenregeling ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan de pensioenregeling van Bpf Zoetwaren. Met dat voorschrift zijn de vrijstellingen aan eiseressen verleend. Uit de nota van toelichting (Staatsblad 2004, 397) volgt dat artikel 7a tot en met e van het VBB niet (automatisch) van toepassing zijn op een vrijstelling op grond van artikel 6 van het VBB. De besluitgever achtte het gewenst dat in het geval van een door het bedrijfstakpensioenfonds vrijwillig verleende vrijstelling, het bedrijfstakpensioenfonds ook zelf beslist over het al dan niet voortbestaan van die vrijstelling bij een fusie, splitsing of doorstart. Omdat het om een discretionaire bevoegdheid gaat, toetst de rechtbank de besluitvorming van verweerster terughoudend. Het is in beginsel aan verweerster om te bepalen welke voorwaarden aan de vrijstellingen verbonden worden. Verweerster heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom zij de gevraagde voorwaarden niet aan de vrijstellingen heeft willen verbinden. Op het moment dat zich de situatie van een fusie, splitsing of doorstart concreet voordoet, kan een verzoek om vrijstelling van de verplichte deelname worden ingediend en kan verweerster een beslissing nemen over het al dan niet voortzetten van de vrijstelling(en) en de daaraan verbonden voorschriften. Uit de e-mails kan geen harde toezegging worden afgeleid. Van strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake.
16. In reactie op het meer subsidiaire standpunt van eiseressen dat in de vrijstellingen een voorschrift moet wordt opgenomen dat in geval van een fusie van eiseres 1 met eiseres 2 de vrijstelling behouden blijft, heeft de gemachtigde van verweerster ter zitting uitgesproken dat het in beginsel in de rede ligt dat, als eiseressen met elkaar fuseren, de vrijstelling behouden blijft. Omdat nu nog niet precies duidelijk is hoe de ondernemingen er dan uit zullen zien, wil verweerster dat echter niet op voorhand toezeggen en meent hij dat het meer subsidiaire standpunt van eiseressen niet gevolgd kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerster zich op dit standpunt stellen.

Conclusie en gevolgen

17. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, moet verweerster aan eiseressen het door hen betaalde griffierecht vergoeden.
18. Nu de beroepen gegrond worden verklaard, veroordeelt de rechtbank verweerster in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1, omdat sprake is van twee samenhangende zaken van gemiddeld gewicht). Dit betekent dat per eiseres € 875,- wordt vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten geheel in stand blijven;
- draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 365,- per eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 875,- per eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. S. Veling en mr. B. van Velzen, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2024.januari 2024..
De griffier is buiten staat deze uitspraak
mede te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000)
Artikel 13
Het bedrijfstakpensioenfonds heeft tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling.
Het bedrijfstakpensioenfonds kan aan de vrijstelling voorschriften verbinden.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder het bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichtstelling verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken alsmede met betrekking tot de voorschriften die het bedrijfstakpensioenfonds aan de vrijstelling kan verbinden. Tevens kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de procedure.
Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (VBB)
Artikel 5 (zoals dit artikel luidde ten tijde van de verlening van de vrijstellingen op deze grond op 1 januari 2020)
1. Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever vrijstelling verleend indien:
a. uit de performancetoets, uitgevoerd over een periode van 5 kalenderjaren aan de hand van bijlage 1 bij deze regeling, blijkt dat het feitelijk behaalde beleggingsrendement van het bedrijfstakpensioenfonds in negatieve zin aanzienlijk afwijkt van het rendement van de door het fonds vastgestelde normportefeuille waarbij van een aanzienlijke afwijking in negatieve zin sprake is indien de uitkomst van de berekening van de performancetoets, nadat bij die uitkomst 1,28 is opgeteld, negatief is;
b. blijkt dat het bedrijfstakpensioenfonds niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan het tweede of derde lid; of
c. blijkt dat het bedrijfstakpensioenfonds, indien het vierde lid is toegepast, niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan dat vierde lid.
2. Ten behoeve van de performancetoets, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds jaarlijks het beleggingsbeleid voor het daarop volgende kalenderjaar vastgesteld waarbij een adequate verdeling van de beleggingen is gemaakt in vastrentende en zakelijke waarden. Van een adequate verdeling tussen vastrentende en zakelijke waarden is sprake indien aannemelijk gemaakt kan worden dat die verdeling:
a. is bepaald in samenhang met het financieringsbeleid en is afgestemd op de pensioenverplichtingen, daarbij inbegrepen de reglementaire indexatieverplichtingen rekening houdend met het tot dan toe terzake gevoerde beleid, zodanig dat dit over een lange termijn leidt tot een lage premie en een stabiel premieverloop;
b. is gekozen op basis van projecties die gebaseerd zijn op realistische en onderling consistente veronderstellingen; en
c. de toets op toereikendheid ten aanzien van de continue dekking van de verworven aanspraken, uitgaande van prudente veronderstellingen, heeft doorstaan.
3. De normportefeuille, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt jaarlijks door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds voor het daarop volgende kalenderjaar vastgesteld en is gebaseerd op de in het tweede lid bedoelde verdeling van beleggingen in vastrentende waarden en zakelijke waarden, waarbij deze verdeling verder onderverdeeld wordt naar beleggingscategorieën en landen of sectoren waarin belegd wordt en waarbij deze onderverdeling voorzien wordt van herbeleggingsindices voor het daarop volgende jaar die breed samengesteld, belegbaar en objectief meetbaar zijn. Indien geen representatieve openbare herbeleggingsindex bestaat of van toepassing is, kan een representatieve lokale rentemarktindex vermeerderd met 1 procentpunt of een representatieve niet-openbare herbeleggingsindex worden gebruikt. Bij de vaststelling van de normportefeuille geeft het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds aan welk beleid wordt gehanteerd voor de periodieke herschikking van de in de normportefeuille vastgelegde verdeling in vastrentende en zakelijke waarden.
4. In afwijking van het tweede en derde lid kan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds een eenmaal vastgesteld beleggingsbeleid respectievelijk vastgestelde normportefeuille in de loop van een jaar voor het op dat moment nog resterende deel van dat jaar maximaal twee maal opnieuw vaststellen indien door een onvoorziene substantiële wijziging in de verplichtingenstructuur of door een substantiële wijziging in de waarde van de beleggingen niet langer sprake is van een adequate verdeling tussen vastrentende en zakelijke waarden als bedoeld in het tweede en derde lid. Aan het besluit tot hernieuwde vaststelling ligt een risico-analyse ten grondslag waarbij ook de verplichtingen van het bedrijfstakpensioenfonds zijn betrokken.
5. Het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds:
a. deelt op verzoek vanaf 1 april van het desbetreffende jaar schriftelijk mee welk beleggingsbeleid als bedoeld in het tweede lid het heeft gekozen waarbij de gemaakte keuzen met een toelichting zijn onderbouwd;
b. overlegt op verzoek vanaf 1 april van het desbetreffende jaar een verklaring van een externe accountant die voldoet aan artikel 393, lid 1, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat een normportefeuille als bedoeld in het derde lid is vastgesteld en voorzien is van een toelichting waarbij de gemaakte keuzen zijn onderbouwd;
c. deelt op verzoek vanaf 1 januari schriftelijk mee welke normportefeuille als bedoeld in het derde lid het over het daaraan voorafgaande jaar had gekozen waarbij de gemaakte keuzen met een toelichting zijn onderbouwd;
d. stelt op verzoek vanaf 1 april de over het voorafgaande jaar gehanteerde niet-openbare herbeleggingsindices, bedoeld in het derde lid, ter beschikking zonder hiervoor op enigerlei wijze kosten in rekening te brengen;
e. deelt op verzoek vanaf 1 april schriftelijk het feitelijk rendement van het bedrijfstakpensioenfonds en het rendement van de gekozen normportefeuille als bedoeld in punt 3 van bijlage 1 bij deze regeling mee;
f. deelt op verzoek vanaf 1 april schriftelijk de uitkomst van de berekening als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, mee; en
g. doet, in het geval het beleggingsbeleid en de normportefeuille opnieuw zijn vastgesteld als bedoeld in het vierde lid,
1°. de mededeling, bedoeld in onderdeel a, vanaf de 15e dag na totstandkoming van het nieuwe beleggingsbeleid;
2°. de verklaring, bedoeld in onderdeel b, vanaf de 15e dag na totstandkoming van de nieuwe normportefeuille;
3°. een mededeling van het opnieuw vaststellen van het beleggingsbeleid en de normportefeuille in de Staatscourant uiterlijk de 15e dag na de vaststelling; en
4°. de aan het bedrijfspensioenfonds deelnemende werkgevers binnen 2 maanden na het opnieuw vaststellen van het beleggingsbeleid en de normportefeuille een schriftelijke mededeling toekomen.
6. Dit artikel is niet van toepassing op een bedrijfstakpensioenfonds voorzover dat bedrijfstakpensioenfonds herverzekerd is zonder een gesepareerd beleggingsdepot. Indien een bedrijfstakpensioenfonds gedeeltelijk herverzekerd is zonder een gesepareerd beleggingsdepot is dit artikel niet van toepassing op dit herverzekerde gedeelte. In deze gevallen wordt, in afwijking van het eerste lid, aan een werkgever slechts vrijstelling verleend indien het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds bij het sluiten van de herverzekeringsovereenkomst niet of onvoldoende heeft getoetst of het beleggingsbeleid van de verzekeraar voldoet aan het tweede lid.
Artikel 6
Op verzoek van een werkgever kan door het bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4, 4a en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.
Artikel 7
Voorschriften bij het verlenen van vrijstelling (zoals dit artikel luidde ten tijde van de verlening van de vrijstellingen op 1 februari 2022)
Aan de vrijstelling kunnen door het bedrijfstakpensioenfonds voorschriften worden verbonden ter verzekering van een goede uitvoering van de wet.
Aan de vrijstelling wordt door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbonden dat de werkgever of, in het geval pensioenrechten worden ontleend aan een ondernemingspensioenfonds of een ander bedrijfstakpensioenfonds, het bestuur van het desbetreffende fonds, aan De Nederlandsche Bank en aan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds dat vrijstelling verleent inlichtingen zal verstrekken, die De Nederlandsche Bank of laatstgenoemd bestuur ter verzekering van een goede uitvoering van de wet verlangt. De inlichtingen worden desgewenst schriftelijk en door middel van ingevulde en ondertekende formulieren binnen een door De Nederlandsche Bank onderscheidenlijk door bedoeld bestuur, schriftelijk te stellen termijn verstrekt.
Aan de vrijstelling wordt door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbonden dat de werkgever een andere pensioenvoorziening heeft en deze heeft ondergebracht als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel dat de werkgever binnen 12 maanden na het moment waarop de vrijstelling wordt verleend een andere pensioenvoorziening zal treffen en deze zal onderbrengen als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Pensioenwet.
Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 4, 5, eerste lid, en 6 kan het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbinden dat de werkgever een financiële bijdrage betaalt ter vergoeding van het verzekeringstechnisch nadeel dat het fonds bij de vrijstelling lijdt. De hoogte van deze bijdrage wordt berekend volgens bijlage 2 bij dit besluit, tenzij partijen anders overeenkomen.
Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 2 en 6 wordt door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever volgens de berekening aan de hand van bijlage 3 bij dit besluit te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds. Indien het bedrijfstakpensioenfonds en de werkgever daarmee instemmen kan worden afgezien van de berekening, bedoeld in de vorige zin, en kan in plaats daarvan de gelijkwaardigheid worden aangetoond door middel van een kwalitatieve toets. Ten behoeve van de toets op gelijkwaardigheid verstrekt het bedrijfstakpensioenfonds de werkgever informatie over de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds.
Aan de vrijstelling, bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt het voorschrift verbonden dat aan de pensioenregeling van de werkgever ten minste dezelfde aanspraken worden ontleend als aan de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds.
De vrijstelling, bedoeld in het vierde, vijfde en zesde lid, wordt verleend nadat de werkgever een financiële bijdrage als bedoeld in het vierde lid heeft betaald, dan wel nadat de werkgever heeft aangetoond aan de voorschriften, bedoeld in het vijfde en zesde lid, te voldoen.
Aan de vrijstelling voor het nettopensioen, bedoeld in artikel 4a, wordt door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever te allen tijde ten minste:
a. een even hoog maximaal in te leggen premie bevat als de maximaal in te leggen premie in de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds;
b. een even hoge bijdrage van de werkgever in de premie bevat als de bijdrage van de werkgever in de premie in de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds; en
c. dezelfde vormen van nettopensioen inhoudt als de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds.
Artikel 7a
Fusie werkgevers met vrijstellingen van zelfde bedrijfstakpensioenfonds (zoals dit artikel luidde ten tijde van de verlening van de vrijstellingen op 1 februari 2022)
Na een fusie tussen oude werkgevers aan wie voor hun werknemers door eenzelfde bedrijfstakpensioenfonds een verplichte vrijstelling is verleend, gaan de verleende vrijstellingen over op de nieuwe werkgever en blijven deze in stand zolang voldaan wordt aan de voorschriften, bedoeld in artikel 7. De nieuwe werkgever deelt het bedrijfstakpensioenfonds mee dat de voor de fusie bestaande pensioenregelingen worden voortgezet en welke pensioenregeling van toepassing zal zijn op na de fusie in dienst tredende werknemers.
In afwijking van het eerste lid wordt op verzoek van de nieuwe werkgever in de situatie dat voor alle werknemers van de nieuwe werkgever dezelfde bestaande pensioenregeling gaat gelden, de daarvoor verleende vrijstelling, met de voorschriften, bedoeld in artikel 7, van toepassing op alle huidige en toekomstige werknemers van die nieuwe werkgever.
Artikel 7b
Fusie werkgevers met en zonder vrijstellingen van zelfde bedrijfstakpensioenfonds (zoals dit artikel luidde ten tijde van de verlening van de vrijstellingen op 1 februari 2022)
1. Na een fusie tussen oude werkgevers op wie dezelfde verplichtstelling van toepassing is en waarbij niet aan alle oude werkgevers een verplichte vrijstelling is verleend, vervallen de vrijstellingen.
2. In afwijking van het eerste lid wordt op verzoek van de nieuwe werkgever van wie ten minste 50% van de werknemers voor de fusie in dienst was bij een of meer oude werkgevers aan wie een verplichte vrijstelling was verleend:
a. de vrijstelling uitgebreid tot alle huidige en toekomstige werknemers van de nieuwe werkgever, of
b. de vrijstelling gehandhaafd voor de op het tijdstip van fusie in dienst zijnde werknemers van de oude werkgever of oude werkgevers met een vrijstelling.
3. Indien de nieuwe werkgever een verzoek doet tot uitbreiding van de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kan het bedrijfstakpensioenfonds daaraan de voorwaarde verbinden dat de nieuwe werkgever een financiële bijdrage betaalt ter vergoeding van het verzekeringstechnisch nadeel dat het bedrijfstakpensioenfonds hierdoor lijdt. De hoogte van deze bijdrage wordt berekend volgens bijlage 2 bij dit besluit, tenzij partijen anders overeenkomen.
4. In geval van uitbreiding of handhaving van de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, blijven de voorschriften, bedoeld in artikel 7, van toepassing en wordt de vrijstelling vanaf het tijdstip van fusie geacht te zijn verleend aan de nieuwe werkgever.
Artikel 7c
Fusie werkgevers met en zonder vrijstellingen van verschillende bedrijfstakpensioenfondsen
1. Op verzoek van een nieuwe werkgever die is ontstaan na een fusie tussen oude werkgevers op wie verschillende verplichtstellingen van toepassing waren, en op wie na de fusie één verplichtstelling van toepassing wordt, wordt een aan een oude werkgever in het kader van dezelfde verplichtstelling verleende vrijstelling uitgebreid tot alle huidige en toekomstige werknemers van de nieuwe werkgever.
2. Op verzoek van een nieuwe werkgever die is ontstaan na een fusie tussen oude werkgevers op wie verschillende verplichtstellingen van toepassing waren en op wie na de fusie één verplichtstelling van toepassing wordt, wordt een aan één of meer oude werkgevers in het kader van dezelfde verplichtstelling verleende vrijstelling gehandhaafd voor alle werknemers van die oude werkgever.
3. Op verzoek van een nieuwe werkgever die is ontstaan na een fusie tussen oude werkgevers op wie verschillende verplichtstellingen van toepassing waren en op wie na de fusie verschillende verplichtstellingen van toepassing blijven, wordt een aan één of meer oude werkgevers verleende vrijstelling gehandhaafd voor alle werknemers van die oude werkgever en voor de toekomstige werknemers van de nieuwe werkgever die onder dezelfde verplichtstelling vallen.
4. In geval van uitbreiding of handhaving van de vrijstelling, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, blijven de voorschriften, bedoeld in artikel 7, van toepassing en wordt de vrijstelling vanaf het tijdstip van fusie geacht te zijn verleend aan de nieuwe werkgever.
Artikel 7d
Vrijstelling na splitsing
1. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. zuivere splitsing: een zuivere splitsing als bedoeld in artikel 334a, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
b. afsplitsing: een afsplitsing als bedoeld in artikel 334a, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
c. oude werkgever: de voor een zuivere splitsing of afsplitsing bestaande werkgever;
d. nieuwe werkgever: de na een zuivere splitsing of afsplitsing ontstane werkgever.
2. In geval van zuivere splitsing blijft op verzoek van de nieuwe werkgevers een aan een oude werkgever verleende verplichte vrijstelling met de daarbij behorende voorschriften, bedoeld in artikel 7, in stand, indien op de nieuwe werkgevers dezelfde verplichtstelling van toepassing blijft. De nieuwe werkgevers delen het bedrijfstakpensioenfonds mee welke werknemers bij hen in dienst zijn.
3. De vrijstelling wordt vanaf het tijdstip van de splitsing geacht te zijn verleend aan de nieuwe werkgevers en geldt voor de huidige en toekomstige werknemers.
4. In geval van een afsplitsing blijft een aan een oude werkgever verleende verplichte vrijstelling met de daarbij behorende voorschriften, bedoeld in artikel 7, in stand, indien de voor de afsplitsing bestaande pensioenregeling wordt voortgezet. De oude werkgever deelt dit mede aan het bedrijfstakpensioenfonds.
5. In geval van een afsplitsing wordt op verzoek van een nieuwe werkgever, die onder dezelfde verplichtstelling valt als de oude werkgever, aan de nieuwe werkgever een vrijstelling verleend voor zijn huidige en toekomstige werknemers onder dezelfde voorwaarden als welke zijn verbonden aan de aan de oude werkgever verleende vrijstelling. Deze vrijstelling wordt vanaf het moment van afsplitsing geacht te zijn verleend aan de nieuwe werkgever.
Artikel 7e
Vrijstelling na doorstart
1. Op verzoek van een werkgever op wie een verplichtstelling van toepassing is, wordt een verplichte vrijstelling gehandhaafd die is verleend aan een gefailleerde werkgever wiens activiteiten hij geheel of nagenoeg geheel voortzet in het kader van een doorstart, mits:
a. de doorstart plaatsvindt binnen één jaar na het faillissement, en
b. ten minste 50% van de werknemers van de gefailleerde werkgever in dienst is gekomen bij die werkgever.
2. Bij de handhaving van de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, blijven de voorschriften, bedoeld in artikel 7, van toepassing en wordt de vrijstelling vanaf het tijdstip van doorstart geacht te zijn verleend aan de werkgever die de doorstart maakt voor zijn huidige en toekomstige werknemers.