ECLI:NL:RBROT:2024:2693

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
10/154151-23
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in cel van Detentiecentrum Rotterdam met gevaar voor anderen en goederen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting in zijn cel in het Detentiecentrum Rotterdam. De verdachte, geboren in 1987 en niet ingeschreven in de basisregistratie, was ten tijde van de zitting preventief gedetineerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in zijn cel, wat gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen en schade aan goederen met zich meebracht. De verdediging voerde aan dat de brand per ongeluk was ontstaan door een sigaret, maar dit werd door de rechtbank verworpen op basis van forensisch bewijs dat wees op opzettelijk handelen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, gezien zijn psychische toestand en verslavingsproblematiek, maar dat dit niet leidde tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 12 maanden op, met aftrek van voorarrest, en verklaarde de benadeelde partij, Detentiecentrum Rotterdam, niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding, omdat deze onvoldoende was onderbouwd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/154151-23
Datum uitspraak: 15 maart 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1987,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam PI] , locatie [detentielocatie] ,
raadsman mr. S. Guman, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 15 maart 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. K.L. Rook heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de brandstichting. Er zijn weinig aanknopingspunten in het dossier dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in zijn cel. Ook is niet duidelijk naar voren gekomen dat de verdachte een aansteker heeft gebruikt om de lakens en de matras in brand te steken. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de brand per ongeluk is ontstaan door een sigaret die hij liet vallen toen hij in slaap viel.
Er is ook geen sprake van voorwaardelijk opzet. Er is geen bewijs voorhanden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het opzet – voor zover aanwezig – gericht was op de brandstichting. Tot slot is er geen sprake geweest van levensgevaar voor anderen, omdat dit aspect in het proces-verbaal niet concreet is onderbouwd.
4.1.2.
Beoordeling
Op grond van het dossier en de behandeling van de zaak ter terechtzitting kunnen de volgende feiten als vaststaand worden aangemerkt.
Op [datum] is een alarm afgegaan vanuit cel [celnummer] van de [naam] -vleugel van Detentiecentrum Rotterdam, de cel waar de verdachte op dat moment – als enige – gedetineerd zat. In de cel is brandschade aangetroffen aan een matras en (in het afzonderlijke douchegedeelte) aan een stapel handdoeken.
Uit het forensisch onderzoek is het volgende naar voren gekomen. Er is sprake geweest van twee brandhaarden in de cel, te weten op de matras en bij het douchegedeelte op/aan een stapel handdoeken. De betreffende matras is gemaakt van brandvertragend materiaal. Er is geen elektrische apparatuur aangetroffen die het ontstaan van deze brand kan verklaren. Verder is in de cel een tweetal aanstekers aangetroffen. De forensische onderzoeker komt - mede vanwege de omvang van de brandplek in de matras - tot de conclusie dat de brand niet spontaan is ontstaan, maar vermoedelijk is aangestoken, dat de brand op het bed heeft gewoed en dat er vermoedelijk brandend materiaal op de matras heeft gelegen dat zo heet is geworden dat de matras gedeeltelijk is verbrand.
De verdachte heeft kort na zijn aanhouding en nadat hij overleg had gehad met een raadsman verklaard dat hij zijn cel in brand heeft gestoken omdat hij zelfmoord wilde plegen. Hij verklaarde dat hij formulieren had neergelegd en die had aangestoken.
Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht door formulieren, een hoeslaken en handdoeken in brand te steken. Het verweer dat de brandschade zou zijn ontstaan door het laten vallen van een sigaret is, gelet op bovengenoemd forensisch onderzoek, niet aannemelijk en wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank acht de eerste verklaringen die de verdachte kort na zijn aanhouding heeft afgelegd geloofwaardig, ook al omdat die bevestiging vinden in de bevindingen van de forensisch onderzoeker.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte door op deze manier brand te stichten in een penitentiaire inrichting waar ook medegedetineerden/ingeslotenen en personeel aanwezig zijn, gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen heeft veroorzaakt. De rookontwikkeling had kunnen leiden tot longschade, niet alleen bij verdachte, maar ook bij andere gedetineerden en aanwezige personeelsleden. Alleen al om de verdachte te redden dienden twee personeelsleden de cel te betreden. De situatie was op het moment dat derden de brand in de cel ontdekten inmiddels dusdanig gevaarlijk dat het personeel aanvankelijk een aantal gedetineerden niet uit hun cel kon halen.
De rechtbank deelt niet het standpunt van de officier van justitie dat levensgevaar voor anderen is ontstaan. Daarvoor biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten.
4.1.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
primair
hij op [datum] te Rotterdam
opzettelijk brand heeft gesticht in cel [celnummer] van de [naam] -vleugel van Detentiecentrum Rotterdam, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een matras en/of een hoeslaken en/of handdoeken,
en/ofmet brandbare stoffen, ten gevolge waarvan brand is ontstaan en dat matras en dat hoeslaken en die handdoeken, gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen, te duchten was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
primair
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt verdediging
De verdediging is van mening dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu de deskundigen hebben geconcludeerd dat de verdachte leed aan psychotische ontregeling ten tijde van het plegen van het strafbare feit.
6.2.
Beoordeling
Psychiater [psychiater] en psycholoog [psycholoog] hebben beiden over de verdachte gerapporteerd, respectievelijk op 10 december 2023 en 12 december 2023. Hun rapportages houden onder meer het volgende in.
De verdachte lijdt aan een stoornis in het gebruik van cocaïne en cannabis en een andere gespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Er zijn voldoende aanwijzingen om te kunnen spreken van een psychotische toestand ten tijde van het ten laste gelegde. Het is echter niet duidelijk of en in welke mate het psychotische toestandsbeeld van de verdachte een rol heeft gespeeld in de brandstichting. Het is namelijk niet uit te sluiten dat er sprake was van een reactie van de verdachte, omdat hij de volgende dag zou worden uitgezet. De verdachte zegt zelf dat het een ongeluk was.
Beide deskundigen adviseren om het ten laste gelegde in een (sterk) verminderde mate (of eventueel niet) toe te rekenen, afhankelijk van welk scenario er bewezen wordt geacht.
De rechtbank vindt niet aannemelijk dat de verdachte bij het stichten van de brand heeft gehandeld in opdracht van een stem waaraan hij gevolg moest geven. Er is dus geen sprake geweest van een psychose die zijn handelen volledig beheerste. Het is (gezien de eerste verklaringen van de verdachte) meer waarschijnlijk dat er voorafgaand aan de brand sprake is geweest van boosheid [1] , spanning en stress doordat de verdachte te horen had gekregen dat hij uitgezet zou worden. Hierdoor werd zijn denken vertroebeld, wat maakt dat door zijn psychische problemen zijn inschattingsvermogen en probleemoplossend vermogen vermoedelijk zijn aangetast. De rechtbank zal het ten laste gelegde op grond hiervan in verminderde mate toerekenen aan de verdachte.
Het verweer van de verdediging, dat strekt tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid, wordt verworpen.
6.3.
Conclusie
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft opzettelijk brand gesticht in zijn cel in het Detentiecentrum Rotterdam. Door brand te stichten in een penitentiaire inrichting, heeft de verdachte geen oog gehad voor de mogelijke gevaren voor andere gedetineerden en het personeel van de penitentiaire inrichting, zeker nu de gedetineerden niet eenvoudig kunnen vluchten.
Door de brand is er veel rook ontstaan, waardoor alle cellen ontruimd moesten worden. Deze rook is niet alleen door de verdachte ingeademd, maar ook door twee medewerkers van de penitentiaire inrichting, die de verdachte uit de cel hebben gehaald. De gedetineerden die in de cel naast die van de verdachte waren ingesloten, zijn eruit gehaald door de brandweer.
Ook is door de brand schade veroorzaakt aan goederen in de cel, toebehorende aan de penitentiaire inrichting.
7.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op de Nederlandse, Duitse en Oostenrijkse uittreksels uit de justitiële documentatie van respectievelijk 9 februari 2024 en 4 maart 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.2.2.
Rapportages
Zoals eerder hierboven uiteengezet hebben de deskundigen, psychiater [psychiater] en psycholoog [psycholoog] , beiden over de verdachte gerapporteerd. Zij adviseren om het ten laste gelegde, gelet op door de rechtbank bewezen geachte aanleiding tot de brandstichting (zie boven) in een (sterk) verminderde mate toe te rekenen aan de verdachte.
Stichting Verslavingsreclassering GGZ heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 26 februari 2024.
Dit rapport houdt kort gezegd in dat de reclassering op alle leefgebieden zorgen ziet en dat het de verdachte ontbreekt aan beschermende factoren. Er is bij verdachte sprake van verslavingsproblematiek (cocaïne en cannabis), een instabiel psychosociaal functioneren en een pro-criminele houding. De kans op recidive en de kans op geweld wordt door de reclassering ingeschat als hoog. Er zou op alle leefgebieden, conform het advies van het NIFP, geïntervenieerd moeten worden om de hoge kans op recidive te verkleinen. Echter, de grootste belemmering hierbij is dat de verdachte onrechtmatig in Nederland verblijft en om die reden ook geen aanspraak kan maken op sociale voorzieningen en niet verzekerd is. Hierdoor kan de verdachte ook geen aanspraak maken op hulpverlening binnen de forensische zorg dan wel de reguliere zorg.
De reclassering adviseert dan ook een straf zonder bijzondere voorwaarden.
7.3.
Conclusies van de rechtbank
Omdat de conclusies van de psychiater en psycholoog gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt de rechtbank die conclusies over. De verdachte wordt op grond hiervan in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht.
Gezien de ernst van het feit, het advies van de reclassering en het feit dat de verdachte geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gelet op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

8.Vordering benadeelde partij

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd [persoon A] namens Detentiecentrum Rotterdam ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 6.814,45 aan materiële schade.
8.1.
Standpunt officier van justitie en verdediging
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering, nu de vordering onvoldoende is onderbouwd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering wegens het ontbreken van een causaal verband.
8.2.
Beoordeling
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, nu onvoldoende is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het bewezen verklaarde feit en de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Omdat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
8.3.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
verklaart de
benadeelde partij Detentiecentrum Rotterdamniet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M. Havik, voorzitter,
en mrs. W.A.F. Damen en A.S. Flikweert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Dere, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks [datum] te Rotterdam
opzettelijk brand heeft gesticht in cel [celnummer] van de [naam] -vleugel van Detentiecentrum Rotterdam, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een aansteker en/of een sigaret, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een matras en/of een (hoes)laken en/of (een) handdoek(en), althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en/of dat matras en/of dat (hoes)laken en/of die handdoek(en), geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor alle op afdeling [naam] aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de op de [naam] -afdeling aanwezige personen (ingeslotenen en/of personeelsleden), in elk geval levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
( art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks [datum] te Rotterdam
opzettelijk en wederrechtelijk een cel met inventaris (waaronder een gordijn en/of een intercom en/of stopcontacten en/of sanitaire voorzieningen en/of kabels en/of een rookmelder en/of lampen en/of een matras en/of een kussen en/of een stoel), in elk geval enig(e) goed(eren), dat/die geheel of ten dele aan Detentiecentrum Rotterdam, in elk geval aan een ander dan verdachte toebehoorde(n), heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
( art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

Voetnoten

1.Zie over de boosheid van verdachte in relatie tot de brandstichting de verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris.