ECLI:NL:RBROT:2024:2684

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
C/10/670739 / KG ZA 23-1130
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot afgifte van goederen in kort geding met betrekking tot een mascottepak en stripboeken

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft eiseres, h.o.d.n. [handelsnaam], een kort geding aangespannen tegen gedaagde, wonende te Rotterdam, met als doel de afgifte van een mascottepak en stripboeken van de stripfiguur [naam stripfiguur]. De eiseres, die bedenker is van de stripfiguur, heeft gesteld dat gedaagde na het beëindigen van hun relatie de goederen in zijn bezit heeft gehouden en weigert deze terug te geven. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 januari 2024, waarbij beide partijen met hun advocaten aanwezig waren. Eiseres heeft haar vordering onderbouwd met verklaringen van haar dochter en andere getuigen, alsook met WhatsApp-correspondentie die bevestigt dat gedaagde de spullen in zijn bezit heeft.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde de spullen niet kan ontkennen, gezien de sterke bewijsvoering van eiseres. Het feit dat gedaagde onder bewind staat, heeft geen invloed op de vordering van eiseres, aangezien de goederen van haar zijn. De rechter heeft geoordeeld dat gedaagde binnen zeven dagen na betekening van het vonnis de gevorderde goederen moet teruggeven, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat hij hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 7.500,-. Daarnaast is gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.153,99. Het vonnis is uitgesproken op 2 februari 2024 door mr. Th. Veling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/670739 / KG ZA 23-1130
Vonnis in kort geding van 2 februari 2024
in de zaak van
[eiseres] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonende te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. C.J. Berghout te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. A. Rhijnsburger te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de dagvaarding van 11 januari 2024, met producties I tot en met IX.
1.2.
Op 19 januari 2024 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide partijen zijn verschenen met hun advocaat. Mr. Rhijnsburger heeft een pleitnota overgelegd en daarbij een productie overgelegd.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is bedenker van de stripfiguur [naam stripfiguur], een actiefiguur gekleed in de kleuren van de Surinaamse vlag. [eiseres] heeft van [naam stripfiguur] een door haar ontworpen mascottepak laten maken, dat wordt gebruikt bij diverse evenementen.
2.2.
[eiseres] en [gedaagde] hebben ongeveer negen maanden een relatie gehad. In die periode heeft [gedaagde] op evenementen het [naam stripfiguur]-pak gedragen. Bij die gelegenheden hield [eiseres] zich bezig met de verkoop van [naam stripfiguur]-stripboeken. Voor het laatst heeft [gedaagde] het mascottepak gedragen op 8 oktober 2023 in Hoogvliet, tijdens een uitzwaai-evenement voor het nationale korfbalteam van Suriname.
2.3.
In november 2023 is de relatie tussen partijen verbroken.
2.4.
[eiseres] heeft op 13 december 2023 aangifte gedaan van verduistering door [gedaagde] van het mascottepak van [naam stripfiguur], 75 stripboeken van [naam stripfiguur] en een waterfilter.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] stelt dat [gedaagde] het mascottepak van [naam stripfiguur] en 75 stripboeken van [naam stripfiguur], na het verbreken van de relatie bij zich heeft gehouden en niet wil teruggeven. Zij wil dat [gedaagde] het pak en de stripboeken teruggeeft. Ook wil [eiseres] een waterfilterapparaat terug dat zij heeft aangeschaft om bedrijfsmatig gefilterd water te gaan verkopen en dat zij gebruikte in de woning van [gedaagde]. [gedaagde] weigert het apparaat terug te geven.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij ontkent dat hij de spullen die [eiseres] (terug) wil hebben in zijn bezit heeft.

4.De beoordeling

Onderbewindstelling [gedaagde]

4.1.
Bij aanvang van de zitting is gebleken dat de goederen van [gedaagde] per 4 april 2019 wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden onder bewind zijn gesteld. [gedaagde] heeft dit kort voor de zitting aan zijn advocaat medegedeeld en [eiseres] was er kennelijk niet van de hoogte, hoewel een en ander volgt uit het openbaar toegankelijke curatele- en bewindsregister. De advocaat van [gedaagde] heeft aan de orde gesteld of de bewindvoerder had moeten worden gedagvaard in plaats van [gedaagde].
4.2.
Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden (art. 1:438 leden 1 en 2 BW). De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). Dat betekent dat de bewindvoerder in een
geding over een onder bewind gesteld goedoptreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende. In deze zaak is echter geen sprake van een geding over een onder bewind gesteld goed. [eiseres] vordert immers afgifte van diverse goederen die van haar zijn. Hoewel [gedaagde] betwist de zaken te goederen te hebben, ontkent hij niet dat het gaat om goederen waarvan [eiseres] eigenaar is. Een veroordeling tot afgifte van deze goederen treft niet het (onder bewind gestelde) vermogen van [gedaagde]. De bewindvoerder hoefde niet te worden gedagvaard.
De spullen van [eiseres]
4.3.
De kwestie waar partijen een geschil over hebben is redelijk eenvoudig. [eiseres] wil goederen terug die [gedaagde] volgens haar in zijn bezit heeft en [gedaagde] ontkent dat hij de goederen heeft. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiseres] onvoldoende bewijs heeft geleverd van de stelling dat hij de goederen in zijn bezit heeft, maar dat ziet de voorzieningenrechter anders. [eiseres] heeft haar standpunt (dat de goederen nog steeds in de woning van [gedaagde] zijn) namelijk uitvoerig en concreet onderbouwd, terwijl het verweer van [gedaagde] juist vaag is gebleven. De voorzieningenrechter licht dit als volgt toe.
4.4.
Ter onderbouwing van haar vordering beroept [eiseres] zich op:
Haar eigen verklaring. [eiseres] verklaart gedetailleerd over de wijze waarop het [naam stripfiguur]-pak en de stripboeken bij [gedaagde] terecht zijn gekomen. Zij stelt dat ze na afloop van het evenement in Hoogvliet samen met [gedaagde] en met de spullen naar zijn woning is gegaan, waar zij is blijven overnachten. Het was de bedoeling dat haar dochter de spullen later met auto bij [gedaagde] zou ophalen, zoals wel vaker gebeurde. [gedaagde] heeft bevestigd dat [eiseres] vaker bij haar verbleef. De ochtend daarna is [eiseres] naar eigen zeggen zonder de spullen naar haar woning (en werk) in Den Haag gereisd. In dit kader stelt ze verder dat het pak zo groot is dat zij het niet in haar eentje, tezamen met de stripboeken, in het openbaar vervoer kan meenemen. Dat het pak heel groot is, blijkt uit de foto van het pak die zich in het dossier bevindt: in het pak past een volwassen man en het hoofd van het pak is ongeveer vier keer zo groot als een mensenhoofd.
Ook over het waterfilter heeft [eiseres] concreet verklaard. Zij heeft aangevoerd dat zij het apparaat heeft gekocht (en nog steeds afbetaalt) om bedrijfsmatig gefilterd water te verkopen. Zij heeft het waterfilter geïnstalleerd in de woning van [gedaagde], omdat zij liever niet wilde dat het (kostbare) waterfilter bij haar in huis zou zijn terwijl daar ook haar veertienjarige zoon verblijft, met wie zij op dit moment een problematische verhouding heeft. Over die installatie heeft zij bovendien contact gehad met een neef van [gedaagde]. Deze heeft op dit betoog niet concreet gereageerd.
De op de zitting getoonde Whatsapp-correspondentie die [eiseres] met haar zoon heeft gehad op de ochtend van 9 oktober 2023, dat wil zeggen de dag na het evenement in Hoogvliet. In die chat meldt haar zoon ’s ochtends dat hij niet lekker is en niet naar school gaat, waartegen zijn moeder protesteert en vervolgens meldt dat zij later die ochtend naar Den Haag zal komen. Dit is dus een (indirecte) bevestiging van de stelling van [eiseres] dat zij na het evenement in Hoogvliet niet direct naar huis is gegaan.
3. De verklaring (zowel schriftelijk als tijdens de mondelinge behandeling) van de dochter van [eiseres]. Zij bevestigt dat het [naam stripfiguur]-pak heel groot is en dat het in de periode dat [eiseres] en [gedaagde] een relatie hadden, vaker voorkwam dat zij haar moeder en de spullen na een evenement met de auto ophaalde, ofwel bij het evenement ofwel bij [gedaagde]. De dochter van [eiseres] heeft verder verklaard dat zij de spullen heeft zien staan in de berging van [gedaagde] op 1 november 2023. Op die dag heeft zij samen met [gedaagde] een vriezer vervoerd van de woning van haar moeder naar de woning van [gedaagde], hetgeen niet door [gedaagde] wordt betwist. [gedaagde] betwist wel dat de dochter van [eiseres] in de berging is geweest, maar op de zitting heeft de dochter van [eiseres] gedetailleerd omschreven hoe de berging en de gang er naartoe eruitziet en waar de [naam stripfiguur]-spullen stonden. De juistheid van die beschrijving heeft [gedaagde] niet betwist.
4. Whatsapp-correspondentie tussen [eiseres] en een neef van [gedaagde] (een andere neef dan de neef waarmee contact is geweest over de waterfilter) en een opgenomen telefoongesprek tussen [eiseres] en een zus van [gedaagde]. Uit beide gesprekken volgt dat [eiseres] met hen heeft besproken dat [gedaagde] de [naam stripfiguur]-spullen in zijn bezit heeft en niet wil teruggeven.
5. Een Facebook / Messenger-gesprek tussen [eiseres] en ‘[naam]’ die zegt in de woning van [gedaagde] te zijn geweest en vertelt dat [gedaagde] zich voordeed als de schrijver/tekenaar van [naam stripfiguur] en haar een [naam stripfiguur]-stripboek heeft getoond dat hij vermoedelijk uit de kelder haalde.
4.5.
De bovenstaande verklaringen/gesprekken in samenhang bezien maken dat vooralsnog alles erop wijst dat het [naam stripfiguur]-pak en de stripboeken na het evenement in Hoogvliet in de woning (en/of bijbehorende berging) van [gedaagde] terecht zijn gekomen. Tegen deze achtergrond kan [gedaagde] niet volstaan met een niet onderbouwde ontkenning van het bezit van de spullen. De verklaringen/gesprekken roepen allerlei vragen op die [gedaagde] niet kan (of wil) beantwoorden. Zo kan hij niet uitleggen waar [eiseres] met het pak (in haar eentje) na het evenement in Hoogvliet naartoe zou zijn gegaan en evenmin kan hij verklaren dat de dochter van [eiseres] de kelder bij zijn woning kan omschrijven als zij daar niet daadwerkelijk geweest zou zijn. Voor het overige heeft hij zich tijdens de zitting vooral op de vlakte gehouden.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] de spullen heeft. Omdat ze niet van hem zijn, moet hij de spullen terug geven. Gelet op de (proces)houding van [gedaagde] tot nu toe is een dwangsom noodzakelijk. De dwangsom wordt, gelet op de gestelde waarde van de goederen, gemaximeerd tot een bedrag van € 7.500,-.
4.7.
[gedaagde] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten worden begroot op € 112,99 dagvaardingskosten, € 320,- aan griffierecht, € 543,- aan salaris advocaat en € 178,- aan nakosten. Indien betekening van het vonnis plaatsvindt worden de nakosten vermeerderd met € 92,- en de kosten van betekening.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] af te geven het [naam stripfiguur]-mascottepak, 75 [naam stripfiguur]-stripboeken en de Leveluk Kangen8 waterfilter,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 100,- voor iedere dag dat hij de onder 5.1 uitgesproken veroordeling niet of niet volledig nakomt, met een maximum te verbeuren dwangsom van € 7.500,-,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.153,99, te binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; indien de kosten niet binnen deze termijn zijn betaald en het vonnis daarna wordt betekend, worden de kosten verhoogd met € 92,- plus de kosten van betekening,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2024.3144/1980