In deze zaak vordert de verhuurder, Stichting Woonstad Rotterdam, ontbinding van de huurovereenkomst met de gedaagde, [gedaagde01], op basis van verschillende gronden, waaronder het niet hebben van hoofdverblijf in de woning en overlast veroorzaakt door de zoons van de gedaagde. De kantonrechter heeft op 19 januari 2024 uitspraak gedaan en de vorderingen van Woonstad afgewezen. De rechter oordeelde dat Woonstad onvoldoende bewijs heeft geleverd om te onderbouwen dat [gedaagde01] haar hoofdverblijf niet in de woning heeft. De bewijslast lag bij Woonstad, terwijl [gedaagde01] een verzwaarde motiveringsplicht had. De kantonrechter concludeerde dat de verklaringen van Woonstad niet opwegen tegen de onderbouwde betwisting van [gedaagde01]. Daarnaast werd de stelling van Woonstad dat de woning verwaarloosd wordt, niet voldoende onderbouwd. De rechter wees ook andere vorderingen van Woonstad af, zoals ontruiming en betaling van huur. Woonstad werd veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 497,50. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.