De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat zich in deze zaak een van de gevallen voordoet zoals genoemd in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een zitting daarom niet nodig is.
Eiseres heeft zich bij verweerder gemeld voor een herbeoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag. Verweerder heeft daar na de zogenoemde eerste toets een beschikking over gegeven, waartegen eiseres een bezwaarschrift heeft ingediend.
Niet in geschil is dat de termijn om te beslissen op het bezwaar is overschreden. Eiseres heeft verweerder in gebreke gesteld en sinds de ontvangst daarvan door verweerder zijn meer dan twee weken verstreken. Niet is gebleken dat verweerder alsnog heeft beslist op het bezwaar. Het beroep is daarom gegrond.
Eiseres heeft verzocht de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast te stellen. Verweerder heeft geen dwangsombeschikking afgegeven. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen op € 1.442,-.
Gelet op de zeer grote omvang van de hersteloperatie toeslagen is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3209). Verweerder moet in beginsel binnen twaalf weken na de datum van het verweerschrift een beslissing op bezwaar bekendmaken. De beslistermijn is ten minste zes weken na de datum van deze uitspraak. Omdat sinds de datum van het verweerschrift meer dan zes weken zijn verstreken, zal de rechtbank bepalen dat verweerder binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op bezwaar moet bekendmaken. Er bestaat geen aanleiding om in dit individuele geval een andere nadere beslistermijn te bepalen. Het bezwaar van eiseres is gericht tegen de beslissing van verweerder over de toekenning van het forfaitaire bedrag als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, van de Wht. Verweerder heeft verzocht te bepalen dat de dwangsom niet verder oploopt zodra een besluit is genomen over de compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht. Volgens verweerder heeft eiseres vanaf dat moment geen belang meer bij het bezwaar tegen de beslissing over de toekenning van het forfaitaire bedrag. De rechtbank wijst het verzoek van verweerder af. Eiseres heeft belang bij het verkrijgen van een beslissing op bezwaar, ongeacht de uitkomst van die beslissing. Als verweerder meent dat eiseres op enig moment geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beslissing op bezwaar, dan ligt het op de weg van verweerder dat bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De dwangsom loopt dan niet verder op omdat verweerder een besluit heeft genomen.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat deze procedure samenhangt met de procedure 23/6804 over het niet tijdig nemen van een besluit. In laatstgenoemde procedure moet er een primair besluit genomen worden en de onderhavige zaak bevindt zich in de bezwaarfase en daarmee al in een volgende fase waardoor er geen sprake is van samenhangende zaken.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de gestelde termijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.