5.1.Bewijswaardering
Feit 1:
De verdachte heeft verklaard dat de auto waarin hij op 20 januari 2019 is aangehouden wel zijn eigendom was, maar dat ook anderen gebruik maakten van deze auto en dat hij niet wist dat zich daarin een hoeveelheid cocaïne bevond. In het verlengde daarvan is door zijn raadsman aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken, omdat de cocaïne toebehoorde aan de - inmiddels overleden - zoon van de verdachte en de verdachte geen wetenschap had van de aanwezigheid van de cocaïne in de auto.
Beoordeling
Voor het begrip ‘opzettelijk aanwezig hebben’ in de zin van de Opiumwet is niet noodzakelijk dat de verdovende middelen aan de verdachte toebehoorden. Voldoende is dat de onder de Opiumwet vallende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden en dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van die verdovende middelen.
De rechtbank constateert dat de verdachte op het moment dat de cocaïne in de auto werd aangetroffen de bestuurder en de enige inzittende van de auto was. De auto behoorde bovendien aan hem toe. De in de auto aangetroffen hoeveelheid cocaïne bevond zich in een zonnebrillenbakje boven de binnenspiegel. Daarmee bevonden de drugs zich in de machtssfeer van de verdachte.
Verder kan op basis van de algemene ervaringsregel dat de bestuurder, en enige inzittende van een hem toebehorende auto waarin zich een niet onaanzienlijke hoeveelheid drugs bevindt, met de aanwezigheid daarvan bekend geacht mag zijn, opzet op het aanwezig hebben daarvan bewezen worden (HR 25 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9587, NJ 1987, 493). Dit wordt pas anders indien de verdachte een verklaring aflegt die aannemelijk is en waaruit een ander beeld naar voren komt. De verdachte is tijdens zijn verhoor bij de politie en ook later uitvoerig bevraagd over zijn wetenschap van de drugs. De verdachte heeft toen verklaard dat hij zijn auto heeft uitgeleend aan ‘diverse mensen, waaronder familie’. Hij wilde echter niet vertellen aan wie hij zijn auto had uitgeleend. De verdachte komt eerst tijdens de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak ter zitting, op een moment waarop hij het hele dossier heeft kunnen bestuderen en meer dan vijf jaar na dato, met dit alternatieve scenario. De rechtbank vindt het onaannemelijk dat het de zoon van de verdachte is geweest die een hoeveelheid cocaïne met een aanzienlijke straatwaarde in de auto van de verdachte heeft gelegd en hierin heeft achtergelaten, zonder dat de verdachte daarmee bekend was. Hier wreekt zich de omstandigheid dat dit door de verdachte geschetste alternatieve scenario niet meer kan worden geverifieerd doordat de zoon van de verdachte inmiddels is overleden.
Ter onderbouwing van het scenario heeft de verdediging een verhoor van de zoon in een andere strafzaak overgelegd, waarin de zoon heeft verklaard dat de in die andere zaak aangetroffen drugs (ook) van hem waren. Nog daargelaten dat de gang van zaken in die andere strafzaak op zich niets zegt over de thans aangetroffen cocaïne in de auto van de verdachte, maakt de rechtbank uit het overgelegde verhoor van de zoon en de justitiële documentatie van de verdachte op dat de verdachte bij de in die andere zaak aangetroffen cocaïne ook een actieve rol heeft gespeeld, namelijk door deze te versnijden, en dat hij voor het tezamen en in vereniging met een ander voorhanden hebben van deze drugs is veroordeeld. Aldus vormt het overgelegde verhoor van de zoon van de verdachte geen onderbouwing voor het scenario dat de zoon de cocaïne in de auto heeft achtergelaten, zonder dat de verdachte daarvan wetenschap had. De rechtbank beschouwt dit scenario daarom als niet-aannemelijk en gaat hieraan voorbij.
Feit 2:
De verdachte wordt ervan verdacht dat hij geldbedragen van € 72.495,-,
€ 28.778,74,-, €59.590,-, een auto, drie motoren en een hoeveelheid merkschoenen heeft witgewassen. De geldbedragen betreffen het totaal van contante stortingen die zijn gedaan op twee rekeningen op naam van de verdachte en op één rekening op naam van een onderneming, [naam onderneming] , waarvan de verdachte als eigenaar staat geregistreerd.
Tijdens de aanhouding van de verdachte ter zake van een snelheidsovertreding werden in de door hem bestuurde auto een aanzienlijk geldbedrag in contanten en de onder feit 1 genoemde hoeveelheid cocaïne gevonden. Een en ander vormde aanleiding tot een doorzoeking van de woning van de verdachte. Bij die doorzoeking werden motorfietsen en dure merkschoenen aangetroffen. Het openbaar ministerie heeft vervolgens aan de verdachte gevraagd wat de herkomst is van het in de auto aangetroffen contante geldbedrag en de inbeslaggenomen goederen. De raadsman van de verdachte heeft hierop – kort gezegd – laten weten dat het geld en de goederen waren verkregen uit zijn werkzaamheden als ambulant kapper. Dit inkomen zou zo'n € 1.600,- tot € 2.000,- per maand bedragen. Omdat de verdachte slechts € 250,- per maand aan huisvestingskosten had, hield hij veel geld over om te besteden.
De officier van justitie heeft vervolgens nader onderzoek laten doen naar de vermogenspositie van de verdachte, waarbij is geconstateerd dat in de periode van 1 januari 2014 tot en met 17 juni 2019 op de drie genoemde bankrekeningen contante stortingen zijn gedaan voor een totaalbedrag van € 160.684,-. De officier van justitie heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat er een vermoeden was dat de verdachte zich bezighield met witwassen. Dit blijkt volgens hem onder meer uit de volgende omstandigheden:
- er is bij de verdachte voor een waarde van minimaal € 38.711,- aan goederen in beslag genomen;
- de verdachte had eind 2017 op zijn bankrekeningen een tegoed van € 437,-;
- de verdachte had van 2014 tot en met 2018 een geregistreerd inkomen uit onderneming van in totaal € 53.281,-;
- de verdachte zou volgens zijn eigen verklaring een inkomen hebben van € 1.600,- tot
- door de verdachte werd van 2014 tot en met 2018 geen aangifte gedaan van de aanwezigheid van contant geld;
- door de verdachte werd geen aangifte gedaan van schenkingen en/of erfenissen;
- de verdachte verklaarde € 3.000,- per jaar (totaal € 15.000) aan kostgeld te betalen;
- de verdachte beschikte tussen 1 januari 2014 en 17 juni 2019 over een bedrag van
De rechtbank stelt vast dat de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. De verdachte beschikte in de ten laste gelegde periode over een grote hoeveelheid contant geld en goederen van waarde, terwijl zijn beperkte inkomen dit niet rechtvaardigt.
Gelet hierop mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van de contante stortingen en de aangetroffen goederen. De verdachte is zich op het standpunt blijven stellen dat de geldbedragen en de goederen zijn verkregen uit het inkomen van de verdachte uit zijn werkzaamheden als ambulant kapper. Hij verklaarde op de zitting dat zijn inkomen mogelijk hoger was dan hij aanvankelijk had verklaard, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd.
De verklaring van de verdachte voor de herkomst van de ten laste gelegde bedragen van
€ 72.495,-, € 28.778,74,- en € 59.590,- is hoogst onwaarschijnlijk. Er is uitvoerig onderzoek gedaan naar het inkomen van de verdachte. Hieruit blijkt dat de verdachte in de jaren 2014 tot en met 2019 een gemiddeld inkomen had van € 10.160,= per jaar. Het door de verdachte gestelde inkomen blijkt nergens uit. Zelfs als de verdachte wordt gevolgd in zijn stelling dat hij € 2.000,- per maand verdiende en slechts € 250,- aan kosten had, dan leidt dit nog niet tot de geldbedragen die hij in de ten laste gelegde periode tot zijn beschikking heeft gehad. De verklaring van de verdachte dat de ten laste gelegde contante stortingen, de auto en de Suzuki motor uit zijn inkomen zijn voldaan, is daarom hoogst onwaarschijnlijk.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben dan wel zijn aangeschaft met gelden die een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Dat geldt evenzeer voor de tenlastegelegde, ten name van de verdachte in het RDW-register gestelde, motorfiets van het merk BMW met kenteken [kentekennummer 1] , waarvoor de officier van justitie vrijspraak heeft gevorderd. De verdachte heeft verklaard dat deze motorfiets eigendom was van zijn vriend [naam 1] . Omdat deze de motor op Curaçao wenste te importeren, was het nodig om deze eerst op naam van een Nederlands ingezetene te zetten.
Deze verklaring acht de rechtbank ongeloofwaardig. In de eerste plaats volgt uit de gegevens van de RDW dat de motorfiets nimmer op de naam van [naam 1] heeft gestaan. Het voertuig is op 1 augustus 2018, naar valt aan te nemen komende uit de bedrijfsvoorraad van een motorfietsenhandel te [plaats] , op naam gesteld van [naam 2] , die het voor € 6510 heeft aangeschaft. Twee dagen later, dus op 3 augustus 2018, is het op naam van de verdachte gesteld. Op 20 januari 2019 was dit nog steeds het geval. Dat het in bijna een half jaar niet tot uitvoer is gekomen, is een omstandigheid waarvoor de verdachte geen verklaring heeft gegeven; het is bovendien niet inzichtelijk waarom dat zo zou zijn. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat de hierboven aangegeven reden voor het op naam van de verdachte zetten van de motorfiets geen hout snijdt: ook een niet-ingezetene kan vanuit Nederland een motorfiets exporteren. Uit het voorgaande valt veeleer af te leiden dat de motorfiets door verdachte is aangeschaft en dat hij daarvoor een bedrag van ten minste
€ 6510 heeft betaald. Het valt immers niet in te zien waarom [naam 2] na twee dagen met een verlies op zijn aanschaf genoegen zou nemen. Voor deze aanschaft geldt derhalve hetzelfde als hiervoor omtrent de overige (contante) aankopen van de verdachte is vastgesteld: zijn legale inkomsten lieten een dergelijke aankoop niet toe, zodat het niet anders kan dan dat deze met uit enig misdrijf afkomstig geld is gefinancierd.
Dat is anders voor de in te tenlastelegging genoemde schoenen. De verdachte heeft verklaard dat het merendeel van de schoenen die in verschillende kamers in zijn woning zijn aangetroffen toebehoorden aan derden. De verdachte heeft dat ook aanstonds bij de politie verklaard. Hij heeft daarmee een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd over de herkomst van de schoenen. Het openbaar ministerie was naar aanleiding van die verklaring gehouden daarnaar onderzoek te doen. De rechtbank is niet gebleken dat zodanig onderzoek heeft plaatsgevonden. De verdachte zal van het witwassen van deze schoenen (partieel) worden vrijgesproken.