In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a lid 1 van de Faillissementswet. Verzoekers, die een schuldregeling hadden aangeboden aan hun schuldeisers, hebben op 15 januari 2024 een verzoek ingediend. Dit verzoek was gericht op het verkrijgen van instemming van een aantal schuldeisers met de aangeboden regeling, die voorzag in een betaling van 41,36% aan de preferente schuldeisers en 20,68% aan de concurrente schuldeisers. De schuldeisers hebben echter in meerderheid geweigerd in te stemmen met het aanbod, wat aanleiding gaf tot deze procedure.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldeisers, waaronder [schuldeiser 1], [schuldeiser 2], [schuldeiser 3] en [schuldeiser 5], een aanzienlijk aandeel in de totale schuldenlast vertegenwoordigen. De rechtbank oordeelde dat het aanbod van de verzoekers niet transparant en niet maximaal haalbaar was. Er werd vastgesteld dat de overwaarde van de koopwoning van de verzoekers niet was meegenomen in het aanbod, terwijl deze overwaarde aanzienlijk was. Bovendien was het salaris van verzoeker lager dan het minimumloon volgens de cao, wat ook een negatieve invloed had op de afloscapaciteit.
De rechtbank concludeerde dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wogen dan die van de verzoekers en dat het verzoek om hen te bevelen in te stemmen met de schuldregeling daarom werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat dit niet uitsluit dat er andere feiten of omstandigheden zijn die ook tot afwijzing van het verzoek kunnen leiden. De beslissing om het verzoek tot gedwongen schuldregeling af te wijzen, werd openbaar uitgesproken door mr. M. Aukema, rechter, in aanwezigheid van de griffier S.R.L.T. Peek.