In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een dwangakkoord, ingediend door verzoekster, die kampt met schulden. Verzoekster heeft een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, waarbij zij 13,85% van haar totale schuldenlast van € 15.326,37 heeft aangeboden. Twee van de drie schuldeisers stemden in met de regeling, maar één schuldeiser, aangeduid als [schuldeiser], weigerde. Deze schuldeiser voerde aan dat verzoekster niet-ontvankelijk was in haar verzoek en dat de schuld niet ter goede trouw was ontstaan. De rechtbank heeft de situatie beoordeeld en vastgesteld dat het belang van de weigerende schuldeiser niet opwoog tegen de belangen van de overige schuldeisers en verzoekster. De rechtbank oordeelde dat het voorstel van verzoekster, dat was getoetst door de Kredietbank Nederland, goed gedocumenteerd was en het uiterste was wat verzoekster kon bieden, gezien haar arbeidsongeschiktheid en de aflossingen die zij al had gedaan. De rechtbank concludeerde dat het ontbreken van goede trouw bij de vordering van [schuldeiser] niet in de weg stond aan de toewijzing van het dwangakkoord. De rechtbank heeft vervolgens het verzoek om [schuldeiser] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling toegewezen en de kosten van de procedure aan [schuldeiser] opgelegd. Tevens is het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de gedwongen schuldregeling nu van kracht is.