ECLI:NL:RBROT:2024:2445

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
FT EA 24/80/ FT EA 24/81
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangakkoord in een schuldsaneringsprocedure met betrekking tot een verzoekster en haar schuldeisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een dwangakkoord, ingediend door verzoekster, die kampt met schulden. Verzoekster heeft een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, waarbij zij 13,85% van haar totale schuldenlast van € 15.326,37 heeft aangeboden. Twee van de drie schuldeisers stemden in met de regeling, maar één schuldeiser, aangeduid als [schuldeiser], weigerde. Deze schuldeiser voerde aan dat verzoekster niet-ontvankelijk was in haar verzoek en dat de schuld niet ter goede trouw was ontstaan. De rechtbank heeft de situatie beoordeeld en vastgesteld dat het belang van de weigerende schuldeiser niet opwoog tegen de belangen van de overige schuldeisers en verzoekster. De rechtbank oordeelde dat het voorstel van verzoekster, dat was getoetst door de Kredietbank Nederland, goed gedocumenteerd was en het uiterste was wat verzoekster kon bieden, gezien haar arbeidsongeschiktheid en de aflossingen die zij al had gedaan. De rechtbank concludeerde dat het ontbreken van goede trouw bij de vordering van [schuldeiser] niet in de weg stond aan de toewijzing van het dwangakkoord. De rechtbank heeft vervolgens het verzoek om [schuldeiser] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling toegewezen en de kosten van de procedure aan [schuldeiser] opgelegd. Tevens is het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de gedwongen schuldregeling nu van kracht is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 13 maart 2024
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [adres]
[woonplaats],
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 17 januari 2024, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om één schuldeiser, te weten:
- [schuldeiser], in behandeling bij Velthoven de Koning Gerechtsdeurwaarders (hierna: [schuldeiser]);
die weigert mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
De heer mr. A.J.M. Dekkers, werkzaam bij FixedLegal Advocatuur heeft voorafgaand aan de zitting op 29 februari 2024 een verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 6 maart 2024 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekster;
  • [naam], dochter van verzoekster (hierna: dochter);
  • de heer A.M. van Daelen en de heer M. Temor, beiden werkzaam bij de Kredietbank Nederland (hierna: schuldhulpverlening);
  • [schuldeiser];
  • de heer mr. A.J.M. Dekkers, werkzaam bij FixedLegal Advocatuur (hierna: advocaat).
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoekster heeft volgens het ingediende verzoekschrift drie concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 15.326,37 van verzoekster te vorderen.
Verzoekster heeft bij brief van 16 oktober 2023 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 13,85% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoekster is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van haar WIA-uitkering. Verzoekster is voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard door het UWV en heeft geen of slechts een kleine kans op herstel. Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan haar schuldeisers aan te bieden. Verzoekster heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan.
Twee schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. [schuldeiser] stemt hier niet mee in. Zij heeft een vordering van € 12.752,52 op verzoekster, welke 83,21% van de totale schuldenlast beloopt.

3.Het verweer

In haar verweerschrift stelt [schuldeiser] dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat [schuldeiser] het verzoekschrift 284 Faillissementswet nooit heeft ontvangen. Ook kan [schuldeiser] in redelijkheid tot weigering van instemming komen. In aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster die door de weigering worden geschaad.
Verder weigert [schuldeiser] in te stemmen met het verzoek, omdat verzoekster niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De schuld aan [schuldeiser] is immers niet ter goede trouw ontstaan. Verzoekster heeft bewust voldoening van de schuld aan [schuldeiser] verhinderd. Dit handelen is ook in rechte vastgesteld door de kantonrechter, in haar vonnis van 24 januari 2022. Daarbij komt nog dat verzoekster onvoldoende transparant is geweest in het verstrekken van informatie. Ter zitting heeft de advocaat verklaard dat [schuldeiser] nog altijd bereid is om een betalingsregeling te treffen, onder de voorwaarde dat verzoekster transparant is in het verstrekken van informatie.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [schuldeiser] bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [schuldeiser] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van [schuldeiser] een aanzienlijk aandeel vormt in de totale schuldenlast van 83,21%. Niet snel zal kunnen worden geoordeeld dat het onredelijk is dat [schuldeiser] heeft geweigerd in te stemmen. Tegelijkertijd kent de wet niet een bijzondere positie toe aan schuldeisers die een groot deel van de schuldenlast vertegenwoordigen. De rechtbank kan het dwangakkoord ook toewijzen wanneer de weigerende schuldeiser het grootste deel van de schuldenlast vertegenwoordigt. In dit geval het belang van de overige schuldeisers, namelijk twee van de drie schuldeisers, die met de aangeboden regeling akkoord zijn gegaan. En het belang van verzoekster die vanuit een stabiele situatie haar schuldenproblematiek wil oplossen.
De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Kredietbank Nederland. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoekster in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster een WIA-uitkering ontvangt. Verzoekster is op 1 februari 2019 door het UWV voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard en heeft geen of slechts een kleine kans op herstel. Voldoende aannemelijk is geworden dat zij in de komende jaren geen inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan haar huidige inkomen. Het aangeboden saneringskrediet is derhalve het maximaal haalbare.
Verder is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van de goede trouw bij het ontstaan van de vordering van [schuldeiser], zoals dat blijkt uit het vonnis van de kantonrechter, niet in de weg zal hoeven te staan aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De vordering is ontstaan op het moment waarop verzoekster de voldoening van de schuld aan [schuldeiser] heeft verhinderd en haar daarvan een verwijt kon worden gemaakt. Uit het vonnis leidt de rechtbank af dat dit uiterlijk ergens in 2019 moet zijn gebeurd. Dat heeft verzoekster ter zitting ook onweersproken gesteld nu zij de afwikkeling van de nalatenschap in 2019 heeft afgerond. Sinds de wetswijziging per 1 juli 2023 zal de rechtbank bij de beoordeling va de goede trouw terug kijken op een termijn van drie jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift, Artikel 233 lid 1 onder b Fw. Deze termijn is verstreken.
Bij het onbetaald blijven van de vordering nadien weegt de rechtbank mee dat verzoekster vanaf 17 mei 2022 heeft afgelost aan [schuldeiser] in verband met een gelegd loonbeslag.
Het gestelde gebrek aan transparantie aan de kant van verzoekster wordt gemotiveerd betwist. Zij stelt dat zij na betaling van schulden het restant van de nalatenschap aan zichzelf heeft uitgekeerd. Maar wat daar van zij, de kantonrechter heeft het geschil tussen partijen beslecht en het ontstaan en de hoogte van de vordering bevestigd. Verdergaande openheid van zaken kan daaraan niets afdoen noch toevoegen.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoekster van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoekster zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden. Daar komt nog bij dat een eventuele bate voor de schuldeisers pas aan het einde van de schuldsaneringsregeling wordt uitgekeerd, terwijl de aangeboden regeling erin voorziet dat het aangeboden bedrag ineens en op korte termijn betaalbaar wordt gesteld. Dat het voorstel een gunstiger resultaat heeft is zowel in het belang van de weigerende schuldeiser als in het belang van alle schuldeisers gezamenlijk.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoekster die vanuit een stabiele situatie haar schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van [schuldeiser], die geweigerd heeft in te stemmen.
Het verzoek om [schuldeiser] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
[schuldeiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoekster niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoekster zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden en dat zij niet verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- beveelt [schuldeiser] om in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt [schuldeiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aukema, rechter, en in aanwezigheid van S.R.L.T. Peek, griffier, in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.