ECLI:NL:RBROT:2024:2425

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
10/116979-23 en 10/051665-24 vordering TUL VV: 10/242093-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en verboden wapenbezit door jeugdige verdachte in gezinssituatie met fatale afloop

Op 12 maart 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 18-jarige verdachte die zijn stiefvader op 6 mei 2023 in Rotterdam doodschoot. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan doodslag en verboden wapenbezit. De verdachte, die ten tijde van het delict net 18 jaar oud was, heeft tijdens een ruzie in de woning een vuurwapen gepakt en op zijn stiefvader geschoten, wat leidde tot diens overlijden. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces, omdat er geen sprake was van een acute dreiging op het moment van het schot. De verdachte werd verminderd toerekeningsvatbaar geacht, wat leidde tot de toepassing van het jeugdstrafrecht. De rechtbank legde een jeugddetentie van 18 maanden op, samen met de PIJ-maatregel, en wees vorderingen van benadeelde partijen toe. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden, en concludeerde dat de verdachte een hoog recidiverisico vertoonde, wat een langdurige behandeling noodzakelijk maakte.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummers: 10/116979-23 en 10/051665-24 (gevoegd t.t.z.)
Parketnummer vordering TUL VV: 10/242093-21
Datum uitspraak: 12 maart 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres],
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in:
[detentieadres],
raadsman mr. B.W.J. Krämer, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de openbare terechtzitting van 27 februari 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaardingen. De tekst van de tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C.C. Brandwijk heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van de onder parketnummer 10/116979-23 (hierna: feit 1) en 10/051665-24 (hierna: feit 2) ten laste gelegde feiten;
  • toepassing van het jeugdstrafrecht;
  • veroordeling van de verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van 18 maanden, met aftrek van het voorarrest;
  • oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna te noemen: PIJ-maatregel);
  • toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging ter zake de voorwaardelijke veroordeling in de zaak met parketnummer 10/242093-21.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
De rechtbank acht, gelet op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen in bijlage II, de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. Het vuurwapenbezit (feit 2) is door de verdachte bekend. Ten aanzien van het opzettelijk schieten met het vuurwapen op het slachtoffer [slachtoffer] (feit 1, doodslag) is door de verdediging geen nader verweer gevoerd. Op de verklaring van de verdachte ter zitting dat het vuurwapen in een worsteling met zijn stiefvader min of meer per ongeluk is afgegaan, zal hierna onder 5 worden ingegaan bij het aldaar te bespreken beroep op noodweer(exces).
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten heeft begaan op die wijze dat:
1. (parketnummer 10/116979-23)
hij op 6 mei 2023 te Rotterdam
[slachtoffer]
opzettelijk
van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen een kogel in de borst,
van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan die
[slachtoffer] is overleden.
2. (parketnummer 10/051665-24)
hij op 6 mei 2023 te Rotterdam,
een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te
weten
eenpistool of
eenrevolver van onbekend gebleven merk
entype,
zijnde een vuurwapen
,voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten en de verdachte

De bewezen feiten leveren op:
De eendaadse samenloop van:

1. (parketnummer 10/116979-23)

Doodslag;

en

2. (parketnummer 10/051665-24)

Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

5.1.
Strafbaarheid
5.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte met betrekking tot feit 1 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aangezien sprake was van een noodweersituatie. De verdachte werd tijdens een worsteling, waarbij ook zijn moeder en zijn halfbroer betrokken waren, door zijn stiefvader geslagen. Omdat hij vreesde voor verder fysiek geweld jegens zijn moeder, is hij op enig moment naar zijn slaapkamer gegaan en heeft hij uit wanhoop een vuurwapen gepakt. De verdachte is hiermee, terwijl hij het wapen naar de grond gericht hield, de woonkamer binnengegaan en is voor zijn moeder gaan staan om haar te beschermen. Volgens de verdachte rende zijn stiefvader vervolgens op hem af en ging het vuurwapen af op het moment dat zijn vader hem vastpakte. Deze verklaring past bij de bevindingen uit het schotrestenonderzoek (korte schootsafstand) en past ook bij het letsel dat bij het slachtoffer is vastgesteld (richting van het schotkanaal in de borst, letsel aan de linkerhand). De bevindingen bij het pathologisch onderzoek passen juist niet bij een scenario waarbij de verdachte (doelbewust) recht van voren, van enige afstand op zijn stiefvader zou hebben geschoten. De verdachte kon zich op geen andere wijze verdedigen dan hij heeft gedaan en kon zich ook tussentijds niet aan de situatie onttrekken, omdat hij vreesde voor het leven van zijn moeder.
Indien de rechtbank van oordeel is dat het gebruik van het vuurwapen verder gaat dan ter verdediging in de geschetste situatie geboden was, komt de verdachte (subsidiair) een beroep toe op noodweerexces. Het verleden van huiselijk geweld door het slachtoffer tegen de verdachte en zijn moeder, maar ook de heftigheid van de aanval door het slachtoffer op de bewuste dag, hebben ervoor gezorgd dat de verdachte tijdens de ruzie angstig en radeloos was. Hij heeft hierdoor vanuit een hevige gemoedsbeweging gehandeld en dient ook in dit scenario te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.1.2.
Beoordeling
Op 6 mei 2023 heeft in de woning van de verdachte aan de [adres] een schietincident plaatsgevonden, waarbij zijn stiefvader, [slachtoffer], is overleden. Bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) gaat de rechtbank op grond van het dossier en van hetgeen verder ter terechtzitting is besproken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdens een ruzie tussen de moeder en de 14-jarige halfbroer van de verdachte, ontstond op enig moment in de hal van de woning een worsteling, waarbij ook de verdachte en zijn stiefvader betrokken raakten. Hierbij werd over en weer geschreeuwd, geduwd en getrokken en is de moeder na een zwaaiende beweging/vuistslag van de stiefvader op de grond gevallen. De verdachte is tussenbeide gesprongen om zijn moeder te beschermen en raakte vervolgens in gevecht met zijn stiefvader, waarbij zij eveneens op de grond vielen. De verdachte heeft zich uit dit gevecht na enige tijd weten los te maken en is naar zijn slaapkamer gegaan, waar hij uit een lade een doorgeladen vuurwapen heeft gepakt.
Op het moment dat de verdachte zijn slaapkamer uitkwam, bleek de ruzie tussen de overige betrokkenen zich te hebben verplaatst naar de woonkamer. Hoewel de ruzie voortduurde was er op dat moment, ook volgens verdachtes eigen verklaring, geen sprake meer van fysiek geweld. De stiefvader en de moeder stonden op enige afstand van elkaar, terwijl de halfbroer naast zijn vader stond. De verdachte ging voor zijn moeder staan en hield naar eigen zeggen het vuurwapen op dat moment naar de grond gericht. Uit de verklaringen van de moeder, de halfbroer en de verdachte zelf volgt dat de stiefvader hierna in de richting liep van de verdachte en zijn moeder. Hoewel de verklaring van de verdachte dat zijn stiefvader hem daadwerkelijk vastgreep geen ondersteuning vindt in het dossier, was (ook) volgens zijn moeder en zijn halfbroer wel sprake van een dreigende confrontatie tussen de verdachte en zijn stiefvader. Volgens de moeder probeerde ze de verdachte naar achteren weg te trekken in de richting van de keuken. De stiefvader had op dat moment een telefoon in zijn hand en deed hiermee een noodoproep, waarvan zich (gedeeltelijk) opnames bevinden in het dossier. Op de geluidsbestanden is te horen dat de stiefvader meermalen de naam van de verdachte roept en vervolgens zegt: “Heb je pistool voor mij?”. Ook is de stem van de verdachte te horen, die eveneens meermalen “ga weg” en “kanker op” zegt. De verdachte heeft hierover ter zitting verklaard dat hij met het vuurwapen zijn stiefvader wilde dwingen om de woning te verlaten. Kort voordat op de geluidsopnames het fatale schot te horen is, spreekt de stiefvader in het Antilliaans de tekst: “No ho-de”, wat volgens de verdachte “niet met mij fokken” betekent. Als zijn stiefvader de verdachte op korte afstand is genaderd, klinkt vervolgens het schot waarbij het slachtoffer [slachtoffer] dodelijk werd getroffen.
Beroep op noodweer
Op grond van artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is voor een geslaagd beroep op noodweer vereist dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De rechtbank zal het hiertoe strekkend pleidooi bespreken voor de verschillende stadia van de ruzie die voorafging aan het fatale schietincident.
Situatie in de gang
De rechtbank stelt vast dat tijdens de ruzie in de gang sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, die zich richtte tegen de verdachte en zijn moeder en dat de verdachte zich in die situatie heeft mogen verweren en zijn moeder heeft mogen beschermen, op de wijze zoals hij op dat moment deed. Hoewel de door de verdachte toegepaste geweldshandelingen geen onderdeel uitmaken van de tenlastelegging, concludeert de rechtbank ten behoeve van de verdere beoordeling dat strafrechtelijk op dat moment en in deze situatie gesproken kan worden van een noodweersituatie, waarbij door de verdachte ook proportioneel geweld is gebruikt.
Situatie in de woonkamer
Op enig moment heeft de verdachte zich aan de worsteling in de gang onttrokken en heeft hij in zijn slaapkamer een doorgeladen vuurwapen uit een lade gepakt. Over de vraag waarom het vuurwapen hier schietklaar in een lade lag, heeft de verdachte ter zitting geen helderheid kunnen verschaffen. Op het moment dat de verdachte kort voor het schietincident met het vuurwapen de woonkamer binnenliep, was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer van een noodweersituatie. Er was geen sprake meer van fysiek geweld of van een acute dreiging daarmee door de stiefvader tegen de moeder of de verdachte zelf. Voor zover het zijn eigen veiligheid betrof, had de verdachte bovendien de mogelijkheid om via de voordeur de woning te verlaten. De verklaring van de verdachte ter zitting dat hij dit niet deed omdat hij op dat moment vreesde voor het leven van zijn moeder, vindt geen steun in concrete feiten of omstandigheden uit de beschikbare getuigenverklaringen of uit andere bevindingen bij het opsporingsonderzoek.
Hoewel de rechtbank op basis van dit onderzoek aannemelijk acht dat de ruzie in de woonkamer opnieuw dreigde te escaleren, met ook een reëel risico op een (nieuwe) fysieke confrontatie tussen de verdachte en zijn stiefvader, concludeert zij op basis van de geluidsfragmenten en de toelichting daarbij van de verdachte, dat de dreiging van het door hem meegenomen vuurwapen hierbij een bepalende rol heeft gespeeld. Uit het feit dat het slachtoffer aanleiding zag om een noodoproep te doen en uit de inhoud van de opgenomen geluidsfragmenten, leidt de rechtbank af dat de stiefvader zich door het vuurwapen bedreigd heeft gevoeld en dat dit bij hem een reactie teweeg heeft gebracht, waarbij de verdachte – toen zijn stiefvader onder bedreiging met het vuurwapen kennelijk weigerde de woning te verlaten – uiteindelijk op hem heeft geschoten. De geschetste omstandigheden staan naar het oordeel van de rechtbank in de weg aan een geslaagd beroep op noodweer, nu het juist de verdachte was die op dat moment voor zijn stiefvader een bedreiging vormde. Dat, zoals gesteld is door de verdediging, op basis van het forensisch onderzoek sprake moet zijn geweest van een worsteling waarbij het vuurwapen min of meer per ongeluk is afgegaan, acht de rechtbank op basis van de hiervoor besproken feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk. Het beroep op noodweer met betrekking tot de situatie in de woonkamer wordt daarom verworpen.
Beroep op noodweerexces
Zoals hiervoor is toegelicht was naar het oordeel van de rechtbank ten tijde van het schietincident geen sprake van een noodweersituatie, maar lag dit anders ten tijde van de worsteling in de gang. De rechtbank zal naar aanleiding van het hiertoe strekkende verweer daarom de vraag bespreken of de verdachte op basis van deze
eerderenoodweersituatie mogelijk heeft gehandeld vanuit een hevige gemoedsbeweging, waarmee hem eventueel een geslaagd beroep zou kunnen toekomen op een schulduitsluitingsgrond, in de vorm van noodweerexces. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan sprake zijn indien de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar hij daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder is gegaan dan geboden was binnen de gegeven omstandigheden. Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is dus vereist dat vast komt te staan dat er een noodweersituatie is (geweest). Pas dan kan een geval ontstaan van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging.
Daarbij dient aannemelijk te zijn dat de gemoedsbeweging die het directe gevolg was van de aanranding, van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging. Niet is vereist dat geheel kan worden uitgesloten dat ook andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. Hoge Raad 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794).
Niet ter discussie staat dat de verdachte met zijn handelen ten tijde van het schietincident de grenzen van de noodzakelijke verdediging naar aanleiding van de eerder vastgestelde noodweersituatie, in hoge mate en op grove wijze heeft overschreden. De rechtbank acht bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces van belang dat de verdachte zich, na de confrontatie in de gang, korte tijd heeft afgezonderd in zijn slaapkamer en zich daar bewust heeft voorzien van een doorgeladen vuurwapen. Door dit vuurwapen te pakken, naar eigen zeggen met het doel om zijn stiefvader weg te jagen uit de woning, heeft hij feitelijk een voorschot genomen op de wijze waarop hij een mogelijke aanval door zijn stiefvader zou trachten te keren, met alle risico’s van dien. De rechtbank acht in dit verband voorts van belang dat de stiefvader bij de eerdere confrontatie in de gang geen wapen heeft gebruikt en dat uit het dossier ook geen andere geweldsincidenten naar voren komen waarbij dit het geval zou zijn geweest. De verdachte is met het vuurwapen naar de woonkamer gegaan, heeft het wapen op zijn stiefvader gericht toen deze weigerde de woning te verlaten en heeft hiermee uiteindelijk het fatale schot gelost.
Hoewel de rechtbank in het licht van de voorgaande ruzie en naar aanleiding van eerdere conflicten die ook in de (hierna te bespreken) gedragskundige rapportage naar voren komen, wil aannemen dat de verdachte in de geschetste situatie bang en geëmotioneerd was, ziet zij onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat hij met het vuurwapen zou hebben geschoten onder invloed van een intense en hevige gemoedsbeweging, zoals door de verdediging is gesteld. Naast de reeds genoemde factoren in de aanloop tot het schietincident, doet ook het handelen van de verdachte na het fatale schot vooral berekenend aan, waarbij de rechtbank benoemt dat de verdachte zich direct na het schot heeft omgekleed en het vuurwapen bij zijn vertrek uit de woning in een boodschappentas heeft gedaan, waarin hij ook andere spullen met zich meedroeg, waarvan hij volgens zijn verklaring niet wilde dat dat de politie deze in de woning zou aantreffen. Vervolgens heeft de verdachte een vriend gebeld om zich te laten ophalen en heeft hij zich van het vuurwapen ontdaan door dit aan een onbekend gebleven derde persoon over te dragen. Het beroep op noodweerexces wordt verworpen, nu de rechtbank onvoldoende aannemelijk acht dat de verdachte met het vuurwapen heeft geschoten vanuit een hevige gemoedsbeweging als direct gevolg van de eerder vastgestelde noodweersituatie.
5.1.3.
Conclusie
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De feiten zijn strafbaar en de verdachte is hiervoor strafbaar.

6.Motivering straf en maatregel

6.1.
Algemene overweging
De straf en maatregel die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
6.2.
Feiten waarop de straf en maatregel zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich op 6 mei 2023, terwijl hij pas achttien jaar was, schuldig gemaakt aan doodslag op zijn stiefvader. Tijdens een ruzie tussen de gezinsleden in hun woning heeft de verdachte een doorgeladen vuurwapen uit zijn slaapkamer gepakt en heeft hij hiermee op zijn stiefvader geschoten, die aan de gevolgen hiervan is overleden. De moeder en de jongere broer van de verdachte waren getuigen van deze ook voor hen zeer ingrijpende gebeurtenis. Door zijn handelen heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. Ook heeft zijn moeder haar partner verloren en heeft zijn jongere broer geen vader meer. Het overlijden van het slachtoffer heeft veel verdriet en onherstelbaar leed veroorzaakt bij zijn nabestaanden en bij andere mensen in zijn omgeving. Dit is ook gebleken uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen van de partner en een zus van het slachtoffer. Zij moeten de ingrijpende gevolgen van dit verlies voor altijd met zich dragen.
Een schietincident in een woning, in een dichtbevolkte stad, veroorzaakt ook breder binnen de samenleving gevoelens van angst en onveiligheid. De heftige afloop in deze zaak illustreert bovendien op trieste wijze tot welke gevolgen het voorhanden hebben van een vuurwapen kan leiden. De rechtbank rekent de verdachte deze feiten ernstig aan.
6.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
6.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
14 februari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, te weten poging tot doodslag en verboden wapenbezit.
6.3.2.
Rapportages van deskundigen
GZ-psycholoog [naam 1] en psychiater [naam 2] (onder supervisie van [naam 3]) hebben een
ForCa-rapportageover de verdachte opgemaakt, gedateerd 12 december 2023. Dit rapport houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
De verdachte is gediagnosticeerd met een antisociale persoonlijkheidsstoornis met enkele narcistische kenmerken en een stoornis in cannabisgebruik. De verdachte is opgegroeid in een onveilige thuissituatie, waarin hij jarenlang door zijn stiefvader verbaal en fysiek zou zijn mishandeld. Ook zou hij getuige zijn geweest van mishandelingen van zijn moeder door de stiefvader. Er is een patroon ontstaan waarin de verdachte en de moeder veiligheid bij elkaar zochten en waarbij de verdachte feitelijk een ouderrol op zich nam om zijn moeder te beschermen (parentificatie). Daarnaast zou de verdachte al vanaf jonge leeftijd antisociaal grensoverschrijdend gedrag vertonen en zou hij zelf zijn gepest en bedreigd.
De verdachte heeft geen stevige eigen identiteit ontwikkeld, waardoor sterke gevoelens van benadeling en een verhoogde krenkbaarheid ontstonden. Zijn perspectief is egocentrisch en zijn vermogen om zich in te leven in de ander is beperkt. Daarnaast heeft de verdachte nauwelijks geleerd verantwoordelijkheid te nemen voor zijn eigen aandeel in problemen. Dit heeft geresulteerd in beperkte introspectieve vermogens, externaliserend gedrag, een gebrekkige gewetensfunctie en beperkt ontwikkelde copingvaardigheden. Zelfreflectie is nagenoeg afwezig. Gelet op deze persoonlijkheidskenmerken komt de verdachte regelmatig in conflictsituaties, wat zijn gevoel van wantrouwen verder aanwakkert. Bij oplopende spanningen neigt de verdachte tot het gebruik van cannabis en, als hij zich bedreigd voelt, tot dreigen en fysieke agressie. De laatste jaren is de verdachte zich gaan bewapenen, met messen en (vuur)wapens. Hoewel het bewapenen op zichzelf kan worden beschouwd als een antisociale keuze, lijken – voor zover daar zicht op is verkregen – een sterk gevoel van onveiligheid en gebrekkige coping ook hieraan te hebben bijgedragen.
De beperkingen en kwetsbaarheden in de persoonlijkheid van de verdachte hebben geleid tot een patroon van disfunctioneren op verschillende levensgebieden. Vanwege de duurzaamheid van dit patroon wordt een persoonlijkheidsstoornis vastgesteld, wat lijkt te suggereren dat de verdachte qua persoonlijkheid al op een volwassen niveau functioneert. Tegelijkertijd is het niveau van zijn sociaal-emotioneel functioneren nog niet dusdanig ontwikkeld als op basis van zijn kalenderleeftijd zou mogen worden verwacht. De vastgestelde pathologie was ook aanwezig ten tijde van het tenlastegelegde. De verdachte verkeerde al langere tijd in stressvolle gezinsomstandigheden. In conflictsituaties komen zijn toch al beperkte copingvaardigheden en zijn zelfregulering nog verder onder druk te staan. De deskundigen adviseren daarom het tenlastegelegde in een verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Het klinisch ingeschatte recidiverisico is hoog. Gedurende zijn leven is de verdachte meermalen in conflictsituaties terecht gekomen. In de afgelopen jaren is hij zich gaan bewapenen, wat in 2021 heeft geleid tot een veroordeling voor poging tot doodslag na het steken met een mes. Indien het huidige ten laste gelegde feit wordt bewezen, is er opnieuw sprake van een ernstig geweldsdelict en van recidive binnen een nog lopende proeftijd. Het feit dat de verdachte zijn aandeel in conflictsituaties niet (h)erkent, maakt dat hij zijn agressieve handelingen als legitiem beschouwt. Dit leidt ertoe dat de verdachte niet geneigd is zijn gedrag te veranderen en dat het risico op geweld in conflictsituaties hoog is.
De verdachte was achttien jaar oud ten tijde van het tenlastegelegde. Er is sprake van een achtergebleven sociaal-emotionele ontwikkeling en van een zwakke persoonlijkheidsstructuur. De verdachte functioneert op een aantal gebieden op relatief jong niveau, waardoor hij sociaal-emotioneel eerder moet worden gezien als een puber dan als een volwassene. De deskundigen menen dat de achtergebleven sociaal-emotionele ontwikkeling zwaar weegt in het functioneren van de verdachte, zodat wordt geadviseerd tot toepassing van het jeugdstrafrecht.
De deskundigen adviseren om een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Er is sprake van ernstige pathologie en van een hoog recidiverisico. Ambulante behandeling is niet mogelijk, doordat de verdachte onvoldoende openheid geeft over zijn doen en laten en onvoldoende gemotiveerd is. Een intensieve langdurende psychotherapeutische behandeling in een klinische setting is nodig. Voor behandeling van de stoornis in cannabisgebruik is een verslavingsinterventie geïndiceerd, maar dit zal ook nodig zijn om de verdachte alternatieve copingvaardigheden aan te leren. In de aanloop tot het beschreven behandeltraject is een motivatietraject nodig, waarbij getracht wordt om het zelfinzicht en probleembesef van de verdachte te vergroten. Daarnaast is het van belang dat de verdachte onderwijs kan blijven volgen.
Reclassering Nederlandheeft op 12 februari 2024 een rapport over de verdachte opgemaakt, waarin wordt geconcludeerd dat de reclassering zich kan vinden in het ForCa-advies.
De rechtbank heeft acht geslagen op deze rapporten.
6.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op wat hierboven is overwogen, komt de rechtbank tot de volgende conclusies.
Toepassing van het jeugdstrafrecht
Op grond van artikel 77c Sr, kan de rechtbank – ten aanzien van een verdachte die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van 18 jaren, maar nog niet die van 23 jaren heeft bereikt – recht doen overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg, indien daar reden voor is gezien de persoonlijkheid van de dader of in de omstandigheden waaronder het feit is begaan. De officier van justitie en de raadsman hebben de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het strafrecht voor jeugdigen op grond van artikel 77c Sr. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd nadat hij vier maanden eerder de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Uit de conclusies bij het hiervoor besproken ForCa-rapport is opvallend dat er in de persoonlijkheid en in het gedrag van de verdachte een zekere tweedeling wordt geschetst. Enerzijds wordt de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis gesteld en wordt beschreven hoe de verdachte zich al langere tijd bezighoudt met wapens en mogelijk andere criminele activiteiten. Anderzijds maakt de verdachte een sociaal-emotioneel onrijpe indruk, was hij ten tijde van de bewezen feiten onderdeel van een gezin en ging hij naar school toe. De bewezen feiten hebben plaatsgevonden in de thuissituatie en binnen een al langer bestaande, conflictueuze gezinsdynamiek. Ruzies binnen het gezin en de afhankelijke relatie tussen de verdachte en zijn moeder, samenhangend met zijn psychosociaal functioneren, lijken in de aanloop tot de bewezen feiten een belangrijke rol te hebben gespeeld. Hoewel de verdachte volgens de rapporterend deskundigen weinig gemotiveerd is voor een behandeling, lijkt hij nog wel open te staan voor sociale, emotionele en praktische ondersteuning of beïnvloeding door volwassenen. Gelet hierop en vanwege de samenhang tussen de bewezen feiten en de bij de verdachte geschetste psychische problematiek, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 77c Sr het jeugdstrafrecht toepassen.
Toerekeningsvatbaarheid
De conclusies van de psychiater en psycholoog worden gedragen door hun bevindingen. De rechtbank neemt die conclusies over en maakt die tot de hare. Bij de verdachte is sprake van een psychische stoornis, als gevolg waarvan de bewezen feiten hem in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Straf
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een jeugddetentie. De maximale straf die aan de verdachte onder het jeugdstrafrecht kan worden opgelegd is een jeugddetentie van vierentwintig maanden. De ernst van de gepleegde feiten rechtvaardigt in beginsel deze maximale straf. Gelet op de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend en zal zij een jeugddetentie opleggen van achttien maanden.
Oplegging van een PIJ-maatregel
Aan de wettelijke voorwaarden van artikel 77s, eerste lid, Sr voor oplegging van een PIJ maatregel is, gelet op de bewezenverklaring en de conclusies van de deskundigen, voldaan.
De rechtbank stelt vast dat de bewezenverklaarde feiten beide misdrijven zijn, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van de inhoud van het ForCa-rapport is de rechtbank van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van de bewezen misdrijven een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast eisen de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van een PIJmaatregel. Ook is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De verdachte was in het bezit van een doorgeladen vuurwapen en heeft hiermee een levensdelict gepleegd. Hij is eerder onherroepelijk veroordeeld voor vergelijkbare feiten, waarvan de verdachte in een proeftijd liep. Dit heeft de verdachte er kennelijk niet van kunnen weerhouden om de bewezenverklaarde feiten te plegen. Het recidiverisico wordt door de deskundigen ingeschat als hoog. Ter beperking hiervan achten de deskundigen een langdurige en intensieve psychotherapeutische behandeling in een klinische setting aangewezen. Behandeling binnen een strak kader is volgens hen de enige mogelijkheid om het gedrag van de verdachte effectief te kunnen bijsturen en om hem vaardigheden aan te leren om zonder agressie, bewapening en dreiging te leren omgaan met tegenslagen.
De rechtbank is op grond van de besproken gedragskundige adviezen van oordeel dat de behandeling van de verdachte binnen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel moet plaatsvinden. Hoewel de verdachte aangeeft dat een eerdere behandeling bij De Waag hem goed heeft geholpen en ook uit het dossier blijkt dat deze behandeling positief is afgerond, worden door de deskundigen onvoldoende mogelijkheden gezien voor verdere behandeling in een ambulant kader. Een intensieve langdurende psychotherapeutische behandeling in een klinische setting met een hoog beveiligingsniveau is naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk ter beperking van het recidiverisico.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf en maatregel passend en geboden.

7.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

Ter zake van het onder parketnummer 10/116979-23 ten laste gelegde feit hebben [benadeelde partij 1], zus van het slachtoffer, en [benadeelde partij 2], broer van het slachtoffer, zich als benadeelde partij in het geding gevoegd.
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert een bedrag van € 411,99 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert een bedrag van € 2.082,- aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de beide vorderingen van de benadeelde partijen geheel toewijsbaar zijn, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft primair verzocht om de twee vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren, gelet op het beroep op noodweer. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de kosten van het vliegticket voor haar vader niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade.
7.3.
Beoordeling
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] door het onder parketnummer 10/116979-23 bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. Op de terechtzitting heeft de advocaat van de benadeelde partij aangegeven dat de benadeelde partij de kosten van het vliegticket voor de vader voor haar rekening heeft genomen, zodat de vader de begrafenis van zijn zoon kon bijwonen. De rechtbank beschouwt deze schade onder die omstandigheden als rechtstreekse schade van de benadeelde partij. De gevorderde schadevergoeding is door de verdachte niet voldoende gemotiveerd weersproken en komt de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2] door het onder parketnummer 10/116979-23 bewezenverklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De gevorderde schadevergoeding is door de verdachte niet weersproken en komt de rechtbank ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond voor. De rechtbank zal de vordering daarom toewijzen.
Wettelijke rente
De benadeelde partijen hebben gevorderd de te vergoeden bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden schadebedragen vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf 6 mei 2023.
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
7.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde partij 1] een schadevergoeding betalen van € 411,99, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
De verdachte moet de benadeelde partij [benadeelde partij 2] een schadevergoeding betalen van € 2.082,-, vermeerderd met de wettelijke rente en kosten als hieronder in de beslissing vermeld.
Ook wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr passend en geboden geacht. Gelet op de jeugdige leeftijd van de verdachte zal geen gijzeling worden toegepast.

8.Vordering tenuitvoerlegging

8.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 17 december 2021 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is de verdachte ter zake van een poging tot doodslag veroordeeld – voor zover hier van belang – tot een jeugddetentie, waarvan een gedeelte groot 30 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De proeftijd is ingegaan op 1 januari 2022.
8.2.
Standpunt officier van justitie en standpunt verdediging
De officier van justitie heeft verzocht de vordering tenuitvoerlegging toe te wijzen. De verdachte heeft zich tijdens de proeftijd schuldig gemaakt aan twee strafbare feiten.
De verdediging heeft verzocht de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen en één straf aan de verdachte op te leggen, als het beroep op noodweer niet slaagt.
8.3.
Beoordeling
De hierboven bewezenverklaarde feiten zijn na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van de bewezen feiten heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
Daarom zal de tenuitvoerlegging worden gelast van het voorwaardelijk gedeelte van de bij dat vonnis aan de verdachte opgelegde straf.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 55, 77c, 77g, 77i, 77s, 77gg, 287 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de onder parketnummers 10/116979-23 en 10/051665-24 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie
voor de duur van 18 (achttien) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
legt de verdachte op de
maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1], te betalen een bedrag van
€ 411,99 (zegge: vierhonderdelf euro en negenennegentig eurocent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 6 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] te betalen
€ 411,99 (zegge: vierhonderdelf euro en negenennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
veroordeelt de verdachte, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde partij 2], te betalen een bedrag van
€ 2.082,- (zegge: tweeduizendentweeëntachtig euro), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 6 mei 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] te betalen
€ 2.082,- (zegge: tweeduizendentweeëntachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 mei 2023 tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaalt daarbij de duur van de gijzeling op 0 (nul) dagen;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd;
gelast de
tenuitvoerleggingvan het voorwaardelijk gedeelte, groot
30 (dertig) dagen, van de bij vonnis van 17 december 2021 van de meervoudige kamer van deze rechtbank aan de veroordeelde opgelegde jeugddetentie voor de duur van 102 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.M.L. van Mulbregt, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. S. Riege en D.E. van Hout, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Ruijgrok, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 maart 2024.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
Parketnummer 10/116979-23
hij op of omstreeks 6 mei 2023 te Rotterdam
[slachtoffer]
opzettelijk
van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen een kogel in de borst,
althans het bovenlichaam, van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan die
[slachtoffer] is overleden;
Parketnummer 10/051665-24
hij op of omstreeks 6 mei 2023 te Rotterdam, in elk geval in Nederland
een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te
weten pistool en/of revolver van onbekend gebleven merk, type en/of kaliber
zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool
voorhanden heeft gehad.