4.1.2.Beoordeling
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder de feiten 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen is. Uit het dossier leidt de rechtbank af dat de verdachte gedurende een periode heeft deelgenomen aan (vijfendertig) verschillende chatgroepen op Telegram, waaronder groepen die ideologisch gekleurd zijn met verheerlijking van de Islamitische Staat (IS) en het kalifaat, en bereidheid tot het doodgaan als martelaar. De verdachte heeft deelgenomen aan gesprekken en zich niet, nadat hem bekend was wat het onderwerp van die gesprekken was, teruggetrokken uit de gesprekken. De verdachte heeft daarnaast online gesprekken gehad over wapens, onder andere met ene [medeverdachte01] . De verdachte heeft uitgebreid gesproken met deze [medeverdachte01] over diens plannen om aanslagen in België te plegen en het was hem dus bekend waaraan hij deelnam. Ook toen heeft de verdachte zich niet uit de gesprekken teruggetrokken, maar actief meegesproken over de mogelijke doelwitten. Uit de context van één van de gesprekken kan worden afgeleid dat de verdachte een foto stuurt van een wapen. Later is gebleken dat [medeverdachte01] samen met anderen is aangehouden op verdenking van het voorbereiden van het plegen van een aanslag.
Dat de verdachte een oplichter zou zijn en slechts gesprekken heeft gevoerd teneinde [medeverdachte01] te ‘rippen’ blijkt niet uit het dossier en is in strijd met de inhoud van de gesprekken die hij voerde, zowel in de gesprekken die hij voerde met [medeverdachte01] , als in zijn onderhandelingen over vuurwapens in het algemeen. Over de laatste overweegt de rechtbank nader bij de bewijsbeslissing van feit 3.
Verder heeft de verdachte ter zitting verklaard dat hij aanvankelijk [medeverdachte01] niet serieus nam, omdat het bij hem en andere contacten om ‘kinderen’ ging. Maar hij heeft in een chat met [medeverdachte01] ook gezegd dat hij zich terugtrok omdat het te heet zou zijn, wat dan weer wel wijst op serieuze communicatie. Hoe dan ook, de rechtbank volgt de verklaringen die de verdachte heeft gegeven niet. Zij zijn om te beginnen onderling tegenstrijdig. Verder, de verdachte heeft gezegd dat hij zich op die manier terugtrok uit een mogelijke deal. Uit het dossier blijkt echter dat de verdachte bij het spreken over ‘RPG’ wapens heeft gezegd dat het ‘wel heet is voor mij als ik jullie daaraan help’, dus niet
teheet. Hieruit worden afgeleid dat de verdachte serieus in onderhandeling was en zich bewust was van de risico’s en het strafbare van de gedragingen.
[medeverdachte01] is twee dagen na de laatste chat met de verdachte aangehouden. Dat het nimmer tot een deal is gekomen, staat naar het oordeel van de rechtbank een bewezenverklaring niet in de weg.
Naar de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen heeft de verdachte een criminele intentie gehad om aan [medeverdachte01] wapens te verkopen, terwijl hij wist dat [medeverdachte01] het oogmerk had om daarmee een terroristisch misdrijf te plegen. De rechtbank acht het alternatieve scenario dat de verdachte een oplichter zou zijn, dat hij [medeverdachte01] niet serieus heeft genomen of zich uit de gesprekken heeft teruggetrokken tegen de hiervoor beschreven achtergrond ongeloofwaardig.
Ten aanzien van feit 3 en feit 2, het uitoefenen van een bedrijf
Wat betreft de bewezenverklaring van de tenlastelegging onder 3 en feit 2 wat betreft het uitoefenen van een bedrijf overweegt de rechtbank als volgt.
Ten laste is gelegd dat de verdachte zonder erkenning in de uitoefening van een bedrijf heeft onderhandeld over de aankoop, verkoop of levering van wapens of munitie, terwijl hij daarvan een beroep of gewoonte heeft gemaakt. De tenlastelegging is toegesneden op artikel 9, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie (hierna: WWM) dat, kortgezegd, verbiedt om als wapenmakelaar op te treden zonder vergunning. Daarnaast is de tenlastelegging onder 3 toegesneden op de strafverzwarende omstandigheid een beroep of gewoonte maken van artikel 55, vierde lid, WWM.
De rechtbank heeft de vraag onder ogen gezien of het bestanddeel “in de uitoefening van een bedrijf” constitutief is en zo ja, of dat bestanddeel is bewezen en vervolgens of (daarmee) tevens de strafverzwarende omstandigheid “een beroep of gewoonte maken” is bewezen. Vooropgesteld zij dat als “in de uitoefening van een bedrijf” constitutief is, het wat de strafverzwarende omstandigheid betreft dan dient te gaan om het gewoonte maken (niet van onderhandelen over de aankoop of verkoop van wapens op zich, maar) van het uitoefenen van het bedrijf van wapenmakelaar zonder vergunning.
De wet
Artikel 9, eerste lid, WWM luidt:
“Het is verboden zonder erkenning een wapen of munitie te vervaardigen, te transformeren of in de uitoefening van een bedrijf uit te wisselen, te verhuren of anderszins ter beschikking te stellen, te herstellen, te beproeven of te verhandelen.
Dit verbod is ook van toepassing op het onderhandelen over of regelen van transacties voor de aankoop, verkoop of levering van wapens of munitieof het organiseren van de overbrenging van wapens of munitie binnen, naar of vanuit een lidstaat van de Europese Unie”.
De tenlastelegging is toegesneden op het gecursiveerde onderdeel. Dit is ingevoegd per 23 juli 2019 en implementeert de Richtlijn 2017/853 van 17 mei 2017 tot wijziging van Richtlijn 91/477/EEG van de Raad inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (hierna: de Richtlijn). Volgens de memorie van toelichting bij de WWM is de omschrijving van artikel 9, eerste lid, WWM gebaseerd op de definitie van wapenmakelaar uit de Richtlijn (TK 2017–2018, 34 984, nr. 3 2017–2018, 34 984, nr. 3, p. 29).
Artikel 1, tiende lid, van de Richtlijn luidt:
„wapenmakelaar”: iedere natuurlijke of rechtspersoon, anders dan een wapenhandelaar, wiens handel of bedrijf geheel of gedeeltelijk bestaat in:
a) het onderhandelen over of regelen van transacties voor de aankoop, verkoop of levering van vuurwapens, essentiële onderdelen of munitie (…);”
Met de kennelijke bedoeling van de steller van de tenlastelegging is de rechtbank van oordeel dat de woorden “dit verbod” betrekking heeft op handelen in de uitoefening van een bedrijf. De in de WWM overgenomen definitie van de Richtlijn omschrijft de wapenmakelaar immers als iemand met een handel of een bedrijf, hetgeen betekent dat het dient te gaan om een meervoud aan gedragingen. En uit artikel 31 WWM blijkt dat het particulieren niet verboden is onderling wapens te verkopen, mits de betrokkenen over een vergunning beschikken. Ook dit ondersteunt de conclusie dat het incidenteel onderhandelen over een vuurwapen niet onder artikel 9 WWM valt (T&C Sr, aant. 1 artikel 9 WWM).
De feiten
Nu het handelen in de uitoefening van een bedrijf constitutief is voor strafbaarheid onder artikel 9, eerste lid, van de WWM, rijst de vraag of dit bestanddeel is bewezen.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte met de accounts [accountnaam01] en [accountnaam02] op Telegram en Signal in de ten laste gelegde periode tenminste zes keer heeft onderhandeld over de aankoop van vuurwapens of munitie. Anders dan de verdediging heeft gesteld wordt een aantal keren over concrete wapens gesproken. Het gaat dan over een Sig Sauer, over een Walther of over een Zastava. Verder valt uit de chats af te leiden dat de verdachte heeft onderhandeld over de aanschaf van munitie en op 6 november 2022 vijftien patronen heeft opgehaald. Zijn verklaring dat hij bezig was met oplichting, waarbij de wederpartij zijn geld zou kwijtraken zonder dat deze een wapen geleverd kreeg, verhoudt zich niet met het bewijs dat de verdachte in al deze chats heeft onderhandeld over de aankoop van wapens en munitie. De rechtbank acht deze alternatieve verklaring dan ook ongeloofwaardig. Door de frequentie waarmee de verdachte heeft gehandeld is bovendien bewezen dat hij heeft gehandeld in de uitoefening van een bedrijf. De enkele omstandigheid echter dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode van ongeveer één jaar meermalen heeft onderhandeld om een wapen of munitie te kopen, bewijst niet dat de verdachte van het uitoefenen van dat bedrijf ook een gewoonte heeft gemaakt (HR 1 december 2020, ECLI:NL:2020:1906, r.o. 2.6, wat betreft het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener).
Ten aanzien van feit 3, begindatum
De verdediging heeft de juistheid van het begin van de ten laste gelegde periode betwist en meent dat er te weinig concrete informatie bekend is over de inhoud van het gesprek met een virtueel agent zoals geverbaliseerd, nu dat niet beschikbaar is. De rechtbank ziet echter geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de mededeling in bedoeld proces-verbaal dat de verdachte op 24 mei 2022 via Telegram contact had gezocht met een persoon voor de aanschaf van wapens, nu dit is gebaseerd op een zelfstandige bron, namelijk een afzonderlijke politiemutatie waarvan niet valt in te zien waarom deze onjuist gedateerd zou zijn. Het onderwerp van de communicatie daarin bevreemdt op zichzelf ook niet nu dit aansluit op de door de verdachte later in chats gevoerde communicatie over wapens. Het verweer wordt verworpen.
Conclusie
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de uitoefening van het bedrijf van wapenmakelaar zonder erkenning en spreekt vrij van het strafverzwarende onderdeel “beroep of gewoonte maken”.