In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot een gedwongen schuldregeling, ingediend door verzoeker, die te maken heeft met een aanzienlijke schuldenlast van € 54.071,07. Verzoeker had een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waarbij hij 2,16% van zijn schulden zou betalen. Van de tien schuldeisers stemden acht in met de regeling, maar ABN Amro, die een aanzienlijk deel van de vorderingen in handen had, weigerde in te stemmen. De rechtbank moest beoordelen of ABN Amro in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de schuldregeling, waarbij het belang van de schuldeiser en de belangen van verzoeker tegen elkaar moesten worden afgewogen.
De rechtbank constateerde dat het aanbod van verzoeker niet het maximaal haalbare was, mede omdat verzoeker inmiddels in loondienst werkte en er meer spaarsaldo op de rekening stond dan in de berekening van het aanbod was meegenomen. Bovendien was het aanbod gebaseerd op een onjuiste duur van de regeling, die niet in overeenstemming was met de geldende wetgeving. De rechtbank oordeelde dat het belang van ABN Amro bij de weigering van de regeling zwaarder woog dan de belangen van verzoeker, en wees het verzoek tot gedwongen schuldregeling af. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.