ECLI:NL:RBROT:2024:2241

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
FT EA 24/152 / FT EA 24/153
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in faillissementszaak met beschermingsbewind en WW-uitkering

In deze zaak heeft verzoekster op 5 februari 2024 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 287b, eerste lid, van de Faillissementswet (Fw) voor een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift aanvankelijk gepland op 26 februari 2024, maar dit is uitgesteld naar 29 februari 2024. Verzoekster is echter niet verschenen op de zitting, terwijl verweerster, Stichting Maasdelta Groep, een verweerschrift had ingediend. Verzoekster vraagt om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat het vonnis van 13 april 2021 tot ontruiming van haar huurwoning ten uitvoer wordt gelegd. Ze heeft inkomsten uit een WW-uitkering en staat onder beschermingsbewind, wat haar in staat stelt om de huurtermijnen te voldoen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een bedreigende situatie, aangezien verweerster heeft aangekondigd de ontruiming op 6 februari 2024 te willen uitvoeren. De rechtbank weegt de belangen van verzoekster, die in de huurwoning wil blijven wonen, tegen die van verweerster, die het vonnis tot ontruiming wil uitvoeren. De rechtbank concludeert dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in staat is om de huur te betalen, en dat de tekortkomingen in haar betalingen zijn ontstaan door de beëindiging van haar Ziektewetuitkering. De rechtbank wijst de voorlopige voorziening toe, met de voorwaarde dat verzoekster de huur uiterlijk op de zevende dag van de maand moet voldoen.

Daarnaast verklaart de rechtbank verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar geeft aan dat zij in de toekomst een nieuw verzoek kan indienen. De beslissing houdt in dat de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis wordt opgeschort voor de duur van de voorlopige voorziening, die drie maanden bedraagt, en dat de huurovereenkomst wordt verlengd voor deze periode.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: toewijzing
toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
rekestnummers: [nummer]
uitspraakdatum: 7 maart 2024
[verzoekster],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 5 februari 2024, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van deze rechtbank van 5 februari 2024 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 26 februari 2024. Wegens omstandigheden heeft verzoekster de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden. De rechtbank heeft vervolgens de behandeling van het verzoek bepaald op 29 februari 2024.
Ter zitting van 29 februari 2024 zijn verschenen en gehoord:
  • de heer G. van de Bovekamp en mevrouw V. Sewpersad, werkzaam bij stichting CAV (hierna: beschermingsbewindvoerder);
  • mevrouw L. van Reenen en mevrouw P. Blom, werkzaam bij Stichting Maasdelta Groep, gevestigd te Spijkenisse (hierna: verweerster);
  • de heer R.H.D. van Dam, werkzaam bij Flanderijn Gerechtsdeurwaarders, namens Stichting Maasdelta Groep (hierna: verweerster).
Verzoekster is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting van 29 februari 2024 verschenen.
Verweerster heeft voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank een verweerschrift toegezonden.
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van drie maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 13 april 2021 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster ten uitvoer te leggen.
Verzoekster heeft per februari 2024 inkomsten uit een WW-uitkering. Daarmee heeft zij voldoende inkomsten om de lopende huurtermijnen te voldoen. Zij staat bovendien onder beschermingsbewind. De beschermingsbewindvoerder zal waarborgen dat de huur tijdig en volledig betaald wordt. De WW-uitkering wordt echter pas overgemaakt op de zesde van de maand. De huur kan daarom niet op de eerste van de maand worden voldaan, maar pas vanaf de zesde van de maand. De huur van februari 2024 is op 8 februari 2024 voldaan. Verder heeft de beschermingsbewindvoerder aangegeven dat in principe Stroomopwaarts het minnelijk traject zal uitvoeren. Indien stroomopwaarts dit niet (tijdig) oppakt, dan zal de beschermingsbewindvoerder zelf een aanbod doen aan de schuldeisers. Als blijk van goede wil is aanvullend nog een bedrag van € 800,-- betaald op de achterstand. De beschermingsbewindvoerder verwacht bovendien dat de WW-uitkering wellicht alsnog met terugwerkende kracht wordt toegekend, in welk geval er nog extra budget beschikbaar zou komen.

3.Het verweer

Verweerster stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen. Verweerster heeft meerdere malen afspraken gemaakt met verzoekster. Verzoekster is die afspraken niet nagekomen. Verweerster heeft geen vertrouwen dat verzoekster de lopende huurtermijn zal voldoen. Bovendien staat verzoekster al ruim twee jaar onder beschermingsbewind. Desondanks is er weinig inzicht in de (financiële) situatie van verzoekster. Er is vrijwel geen communicatie vanuit de beschermingsbewindvoerder.

4.De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoekster een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 13 april 2021 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster en een kopie van het exploot van 19 januari 2024 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster op 6 februari 2024 zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoekster, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een regeling van zijn schulden overeen te komen.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoekster enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoekster bestaat erin dat zij (met haar kinderen) in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoekster kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 13 april 2021 ten uitvoer kan leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de lopende termijnen kunnen en zullen worden voldaan. De tekortkomingen zijn ontstaan toen de Ziektewetuitkering van verzoekster werd beëindigd. Verzoekster ontvangt (inmiddels) een WW-uitkering. Hiermee heeft zij voldoende inkomsten om de lopende termijnen volledig te voldoen. De huur van februari 2024 is door verzoekster voldaan. Sinds januari 2024 zijn er ook weer diverse aanvullende aflossingen gedaan. Bovendien staat verzoekster onder beschermingsbewind. Tegen deze achtergrond dient het belang van verzoekster zwaarder te wegen dan het belang van verweerster.
De rechtbank acht termen aanwezig om ter zekerheid van de belangen van verweerster in het dictum een voorwaarde op te nemen. De verzochte voorziening zal onder de in het dictum genoemde voorwaarde worden toegewezen, met dien verstande dat verzoekster – zolang een WW-uitkering wordt ontvangen – de huur uiterlijk op de zevende dag van de maand moet voldoen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoekster gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoekster te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- schort de tenuitvoerlegging op van het op 13 april 2021 op verzoek van verweerster uitgesproken vonnis van deze rechtbank tot ontruiming van de huurwoning van verzoekster gelegen aan [adres], voor de duur van deze voorziening en verlengt de huurovereenkomst zoals deze tussen partijen bestaat of bestond voor de duur van deze voorziening;
- bepaalt dat de genoemde voorziening geldt voor de duur van
driemaanden vanaf
5 februari 2024;
- bepaalt dat deze voorziening slechts geldt zolang de lopende termijnen gedurende deze periode tijdig, dat wil zeggen iedere zevende van de maand, worden voldaan;
- bepaalt dat schuldhulpverlening die namens verzoekster de buitengerechtelijke schuldregeling gaat uitvoeren, uiterlijk twee weken voor het aflopen van de getroffen voorziening verslag uitbrengt als bedoeld in artikel 287b, zesde lid, Fw;
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van mr. T.M.M. de Laat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2024.