ECLI:NL:RBROT:2024:2204

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
10483410 CV EXPL 23-12209
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over renovatiekosten en herstelverplichtingen tussen huurder en verhuurder

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een huurgeschil tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] met betrekking tot de kosten van renovatie van een bedrijfsruimte. De huurovereenkomst, die op 6 juli 2021 werd gesloten, bevatte bepalingen over de verdeling van de renovatiekosten. [bedrijf A] heeft een factuur van € 200.000,- exclusief btw aan [bedrijf B] gestuurd, waarvan slechts € 100.000,- is betaald. De kern van het geschil is of [bedrijf B] het resterende bedrag van € 100.000,- moet betalen en wie verantwoordelijk is voor het herstel van gebreken aan de riolering en straatkolken.

De kantonrechter heeft op 16 februari 2024 geoordeeld dat [bedrijf B] aan [bedrijf A] een bedrag van € 94.840,96 exclusief btw moet betalen. De rechter oordeelde dat artikel 23 van de huurovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat [bedrijf B] de feitelijke kosten van de renovatie aan [bedrijf A] moet vergoeden. Daarnaast is [bedrijf B] verantwoordelijk voor het herstel van de riolering, omdat het gebrek bij aanvang van de huurovereenkomst al aanwezig was. De rechter heeft ook bepaald dat [bedrijf A] geen kosten voor het dakluik kan verhalen op [bedrijf B].

Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat [bedrijf B] de kosten van het rioolonderzoek van € 1.443,53 moet vergoeden. De vordering van [bedrijf A] om buitengerechtelijke incassokosten te vergoeden is afgewezen, evenals de vordering om de advocaatkosten van [bedrijf B] te vergoeden. De proceskosten zijn voor rekening van [bedrijf B]. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10483410 CV EXPL 23-12209
datum uitspraak: 16 februari 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[bedrijf A],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
verweerster in het incident,
gemachtigde: mr. A.C. de Kanter,
tegen
[bedrijf B],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
eiser in het incident,
gemachtigde: mr. L.P. Quist.
De partijen worden hierna ‘ [bedrijf A] ’ en ‘ [bedrijf B] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 14 april 2023, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), tevens incidentele vordering ex art. 843a Rv, met bijlagen;
  • het antwoord in reconventie, tevens antwoord in de incidentele vordering ex art. 843a Rv, met bijlagen;
  • de pleitaantekeningen van [bedrijf B] van 16 januari 2024.
1.2.
Op 16 januari 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren aanwezig de heer [persoon A] (operationeel manager) namens [bedrijf A] , bijgestaan door de gemachtigde, en de heer [persoon B] en de heer [persoon C] namens [bedrijf B] , ook bijgestaan door de gemachtigde.

2.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[bedrijf A] heeft op 6 juli 2021 een schriftelijke huurovereenkomst gesloten met [bedrijf B] voor een bedrijfsruimte aan de [adres] in Ridderkerk .
2.2.
In artikel 23 van de huurovereenkomst is het volgende vastgelegd:
“Partijen zijn overeengekomen dat het pand in de huidige staat wordt opgeleverd en het gehuurde in goed overleg tussen partijen zal worden gerenoveerd / zal worden ingericht naar wens van huurder.
Een overzicht van de benodigde werkzaamheden is vermeld op de bij deze huurovereenkomst bijgesloten investeringsbegroting d.d. 29 juni 2021.
De hiermee gemoeide kosten, tot een maximum van € 400.000,- exclusief BTW, zullen op basis van een verdeling 50% - 50% tussen huurder en verhuurder worden verdeeld. Verhuurder investeert maximaal € 200.000,- exclusief BTW. Al het meerdere komt voor rekening van huurder. De uit te voeren werkzaamheden zullen voor 50% bij verhuurder in rekening worden gebracht en voor 50% bij huurder.
Alle met hierboven genoemde investering genoemde zaken / voorzieningen worden verondersteld deel uit te maken van het gehuurde. Het is huurder bij beëindiging van de huurovereenkomst niet toegestaan deze zaken / voorzieningen geheel of gedeeltelijk weg te halen of anderszins te verwijderen en / of te verkopen. Het is huurder tevens niet toegestaan om bij beëindiging van de huurovereenkomst aan een toekomstig huurder hiervoor nog een vergoeding te vragen. Verhuurder is bij beëindiging van de huurovereenkomst geen vergoeding verschuldigd aan huurder voor de door huurder gedane investering.”
2.3.
[bedrijf A] heeft in juli 2021 de beschikking gekregen over het gehuurde om werkzaamheden te laten uitvoeren. De huurovereenkomst is ingegaan op 1 oktober 2021. Na afronding van de werkzaamheden heeft [bedrijf A] het gehuurde op 4 oktober 2021 in gebruik genomen.
2.4.
Op 20 oktober 2021 heeft [bedrijf A] een factuur voor een bedrag van € 200.000,- exclusief btw aan [bedrijf B] verzonden voor de kosten van de renovatie. [bedrijf B] heeft een bedrag van € 100.000,- exclusief btw betaald. Deze procedure draait om de vraag of [bedrijf B] het restant van € 100.000,- exclusief btw aan [bedrijf A] moet betalen. Op zijn beurt heeft [bedrijf B] in reconventie het al betaalde bedrag teruggevorderd. [bedrijf A] heeft ook herstel van twee gebreken gevorderd. Volgens haar moet [bedrijf B] de riolering en straatkolken herstellen en een dakluik in het gehuurde (laten) aanbrengen. [bedrijf B] wil juist dat [bedrijf A] de riolering en straatkolken herstelt. Tot slot vragen beide partijen om een kostenvergoeding; [bedrijf A] vordert buitengerechtelijke kosten en [bedrijf B] een volledige vergoeding van haar advocaatkosten à € 15.404,51 inclusief btw.
2.5.
Voor het geval de kantonrechter zou oordelen dat [bedrijf A] op grond van artikel 23 van de huurovereenkomst een vordering op [bedrijf B] heeft, heeft [bedrijf B] op grond van artikel 843a Rv inzage in een aantal stukken gevorderd.
Wat is de beslissing?
2.6.
De kantonrechter oordeelt dat [bedrijf B] aan [bedrijf A] een bedrag van € 94.840,96 exclusief btw moet betalen. [bedrijf A] hoeft niets terug te betalen. Artikel 23 van de huurovereenkomst moet zo worden uitgelegd dat [bedrijf B] de feitelijke kosten van de renovatie aan [bedrijf A] moet betalen. Ook moet [bedrijf B] de riolering herstellen, nu vast staat dat de oorzaak van dit gebrek niet aan [bedrijf A] kan worden toegerekend. [bedrijf A] hoeft de riolering en straatkolken dus niet te herstellen. [bedrijf B] hoeft geen dakluik aan te brengen. Dat moet [bedrijf A] wel zelf doen, omdat dit onderdeel is van de renovatie. Hieronder wordt de beslissing verder toegelicht.
Hoe moet artikel 23 van de huurovereenkomst worden uitgelegd?
2.7.
De afspraken in artikel 23 van de huurovereenkomst zijn voldoende bepaalbaar en daarmee zijn ze in beginsel afdwingbaar.
2.8.
De kantonrechter is van oordeel dat artikel 23 van de huurovereenkomst als volgt moet worden uitgelegd:
[bedrijf A] was bevoegd om zonder nadere (schriftelijke) toestemming van [bedrijf B] het gehuurde te renoveren, in die zin dat de werkzaamheden zoals opgenomen op de investeringsbegroting door haar mochten worden uitgevoerd. ‘In goed overleg’ kan niet worden uitgelegd als een opschortende voorwaarde en ook niet zo dat [bedrijf A] voor die werkzaamheden steeds nog nadere toestemming moest vragen. Artikel 23 is een bijzondere bepaling die de algemenere bepalingen dat voor wijzigingen toestemming nodig is, opzij zet. Uit de bepaling volgt niet dat voor elke opdracht eerst overleg met [bedrijf B] nodig was. Als dat de bedoeling was geweest, dan had het op de weg van [bedrijf B] (in wiens opdracht de huurovereenkomst is opgesteld) om dit uitdrukkelijk in de overeenkomst vast te leggen. Door de verwijzing naar de investeringsbegroting, die aan de huurovereenkomst is gehecht, mocht [bedrijf A] ervan uitgaan dat ze die werkzaamheden mocht uitvoeren. Dat zij kort na het tekenen van de huurovereenkomst een tekenlijst heeft gestuurd, doet hier niet aan af;
De ‘hiermee gemoeide kosten’ moet zo worden uitgelegd dat [bedrijf A] alleen de feitelijke kosten van derden en (naar redelijkheid) de door haar begrote kosten voor de eigen werkzaamheden aan [bedrijf B] mocht doorbelasten. Van aanneming van werk is geen sprake en ook niet van regievoering. Hier is sprake van een eenvoudige overeenkomst waarin afspraken zijn gemaakt over het recht van [bedrijf A] als huurder om werkzaamheden uit te laten voeren en de plicht van [bedrijf B] om hieraan een financiële bijdrage te leveren;
Dat is overeengekomen dat de uit te voeren werkzaamheden voor 50% bij [bedrijf A] en voor 50% bij [bedrijf B] in rekening zullen worden gebracht, betekent niet dat [bedrijf B] enkel hoeft te betalen als hij van de desbetreffende partij een rechtstreekse factuur ontvangt voor 50% van de kosten. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee dat facturering ook indirect kan gebeuren, zoals nu is gedaan, dus door de leverancier aan [bedrijf A] en vervolgens door [bedrijf A] aan [bedrijf B] .
2.9.
Bij deze uitleg (die erop neerkomt dat moet worden vastgesteld welke zin partijen over en weer in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan artikel 23 van de huurovereenkomst mochten toekennen en wat zij op grond daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten; HR 13 maart 1981, NJ 1981/635) heeft de kantonrechter niet enkel gekeken naar de letterlijke tekst van artikel 23 van de huurovereenkomst. De kantonrechter acht mede van belang tegen welke achtergrond deze afspraak tot stand is gekomen. Daarbij speelt een (grote) rol dat de afspraak over de 50% vergoeding van de kosten door [bedrijf B] niet op zichzelf staat, maar dat daar tegenover staat dat [bedrijf A] de wijzigingen bij het einde van de huurovereenkomst zal achterlaten zonder daarvoor een vergoeding van [bedrijf B] en/of een opvolgend huurder te ontvangen.
Welke kosten vallen onder de afspraak van artikel 23 huurovereenkomst?
2.10.
De kantonrechter vindt dat voldoende is komen vast te staan dat alle facturen die [bedrijf A] heeft overgelegd zien op werkzaamheden aan het gehuurde. Daar waar op een factuur (van KSP) het oude adres van [bedrijf A] vermeld staat, blijkt uit de factuur duidelijk dat het om werkzaamheden aan het gehuurde gaat.
2.11.
Aan kosten voor het buitenterrein mag [bedrijf A] (tot nu toe) € 27.877,87 rekenen. Dit zijn de bedragen die Schotgroep tot dit moment in rekening heeft gebracht. [bedrijf A] heeft voldoende toegelicht dat de factuur van € 30.400,- is gecrediteerd en dat daarna deelfacturen zijn gestuurd voor daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden. Het totaal van die facturen blijft ook beneden het op de investeringsbegroting opgenomen bedrag. Niet is komen vast te staan dat Schotgroep nog een laatste factuur zal sturen. De kantonrechter ziet in ieder geval geen aanleiding om [bedrijf B] nu (al) te veroordelen om 50% van een eventueel nog te ontvangen factuur te betalen.
2.12.
De facturen van Hoogerwerf mogen ook worden doorbelast. Op de investeringsbegroting is een totaalbedrag opgenomen voor alle werkzaamheden van Hoogerwerf en het totale factuurbedrag is daar onder gebleven. De kantonrechter oordeelt dat het bepaalde in artikel 23 van de huurovereenkomst in combinatie met de investeringsbegroting zo moet worden uitgelegd (op detailniveau) dat ook de kosten voor de inrichting die Hoogerwerf heeft verzorgd onder de renovatie vallen. De totale kosten van Hoogerwerf bedragen € 239.324,33.
2.13.
De kosten voor de materialen voor de koeling en het wtw-systeem mogen worden doorbelast, evenals de vergoeding voor de arbeid van [bedrijf A] om deze systemen aan te leggen. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 80.985,79 (materiaalkosten € 45.901,41, inzet van een kraan en hoogwerker € 1.732,38 en eigen arbeid € 33.352,-). Uit de investeringsbegroting moet worden afgeleid dat [bedrijf A] eigen kosten meerekent. [bedrijf B] heeft over deze eigen uren enkel opgemerkt dat er sprake zou zijn van zeer hoge kosten, maar dat is zo algemeen dat de kantonrechter daaraan voorbij gaat en uitgaat van de eigen opgave van [bedrijf A] .
2.14.
De kosten voor het buitenschilderwerk zijn niet betwist en conform investeringsbegroting. Dit bedrag van € 13.750,- mag worden doorbelast. Ditzelfde geldt voor de kosten voor de entresol van € 5.005,- (KSP).
2.15.
De volgende kosten vallen gezien de omschrijving onder de werkzaamheden op de investeringsbegroting, blijven in totaal (ruim) onder de post ‘onvoorzien’ op het investeringsoverzicht, zijn door [bedrijf B] niet betwist en mogen worden doorbelast:
  • Den Breejen: € 1.950,-;
  • Remondis: € 1.197,-;
  • Van Rennes (totaal): € 1.575,48;
  • Shipcoat: € 2.100,77;
  • Technische Unie: € 484,37;
  • Elektro Supply : € 71,30.
2.16.
De kosten voor het ontstoppen van de riolering à € 1.570,- behoren niet tot de overeengekomen renovatiekosten en mogen daarom niet in de berekening worden meegenomen.
2.17.
Noch uit artikel 23 van de huurovereenkomst, noch uit de investeringsbegroting volgt dat [bedrijf A] bij [bedrijf B] administratiekosten en/of een andere opslag in rekening mag brengen. Zoals overwogen, is geen sprake van aanneming van werk, waarbij het gebruikelijk is dat de aannemer zo’n opslag in rekening brengt. [bedrijf A] mag alleen de werkelijk gemaakte kosten en eigen kosten zonder opslag in rekening brengen. De administratiekosten à € 54.567,98 zijn daarom ten onrechte in de berekening meegenomen.
2.18.
Blijft staan een bedrag van € 24.000,- voor eigen kosten van [bedrijf A] voor het sloopwerk. Ook deze werkzaamheden komen niet expliciet terug op de investeringsbegroting, noch hebben partijen hiervoor een bedrag afgesproken. De kantonrechter oordeelt dat het vanzelf spreekt dat sloopwerkzaamheden moesten worden verricht. Bovendien zijn partijen wel eigen werkzaamheden van [bedrijf A] overeengekomen, in het kader van het plaatsen van koeling en een luchtbehandelingssysteem. Dit alles afwegende mag [bedrijf A] kosten voor het slopen in rekening brengen. [bedrijf B] heeft opgemerkt dat het uurtarief extreem hoog is. [bedrijf A] heeft dat niet weersproken. De kantonrechter volgt [bedrijf B] in zijn verweer en acht een uurtarief van € 40,- exclusief btw voor sloopwerkzaamheden redelijk. Dit bedrag zou [bedrijf A] waarschijnlijk kwijt zijn geweest als zij deze werkzaamheden extern had ingekocht. Het aantal uur is door [bedrijf B] niet betwist, zodat de kosten voor de sloopwerkzaamheden uitkomen op 384 uur × € 40,- = € 15.360,-.
2.19.
Alle hierboven genoemde bedragen zijn exclusief btw.
2.20.
Gelet op het voorgaande komt het totaalbedrag van de renovatie voor zover die onder de afspraken van artikel 23 van de huurovereenkomst valt op € 389.681,92 exclusief btw. 50% hiervan is € 194.840,96.
2.21.
Omdat [bedrijf B] in totaal een bedrag van € 194.840,96 aan [bedrijf A] moest betalen en hij daarvan nog maar een bedrag van € 100.000,- exclusief btw heeft betaald, wordt een bedrag van € 94.840,96 exclusief btw toegewezen. De reconventionele vordering om het al betaalde bedrag terug te betalen, is logischerwijze niet toewijsbaar. Er is geen sprake (geweest) van een onverschuldigde betaling.
2.22.
[bedrijf B] moet de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119a BW) over het toegewezen bedrag betalen met ingang van 14 april 2023, de datum van dagvaarding. [bedrijf A] heeft weliswaar op 20 oktober 2021 een factuur gestuurd met een betalingstermijn van veertien dagen, maar bij die factuur waren geen onderliggende facturen gevoegd, noch een specificatie. De kantonrechter volgt [bedrijf B] in zijn verweer dat er aanleiding was vraagtekens te zetten bij de enkele factuur en later bij de overgelegde stukken. Pas bij het uitbrengen van de dagvaarding heeft [bedrijf A] volledig inzicht gegeven in de facturen. Het is dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om van [bedrijf B] eerdere betaling te verlangen dan vanaf het moment dat de vordering voldoende was onderbouwd.
Wie moet de riolering herstellen?
2.23.
[bedrijf B] zal voor herstel van de riolering (het vuilwatersysteem en de straatkolken van het terrein aan de achterzijde van het gehuurde) moeten zorgdragen, omdat de staat van de riolering bij aanvang van de huurovereenkomst een gebrek oplevert in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW in combinatie met artikel 2.1 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst. De onderhoudsverdeling zoals partijen die zijn overeengekomen in artikel 11 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst is hierbij niet relevant; een verhuurder is verplicht om het gehuurde bij aanvang van de huurovereenkomst zonder gebreken aan de huurder op te leveren. In dit geval blijkt uit het in opdracht van [bedrijf A] uitgevoerde onderzoek dat het gebrek bij aanvang van de huurovereenkomst al aanwezig was. [bedrijf B] zal eerst de riolering moeten herstellen, pas daarna is het aan [bedrijf A] om ingevolge artikel 11.5 van de algemene bepalingen de riolering regelmatig te (laten) ontstoppen en deze schoon te houden. [bedrijf B] heeft met zijn suggestie dat het gebrek is veroorzaakt door de door [bedrijf A] uitgevoerde werkzaamheden het door [bedrijf A] overgelegde onderzoek onvoldoende betwist.
2.24.
De kantonrechter zal [bedrijf B] veroordelen om dit gebrek binnen de gevraagde termijn van veertien dagen na betekening van het vonnis te herstellen. De dwangsom zal zij (ambtshalve) matigen tot een bedrag van € 250,- per dag, met een maximum van € 5.000,-. Een dwangsom van deze grootte moet voldoende prikkel zijn voor [bedrijf B] om deze veroordeling na te komen.
Moet [bedrijf B] de kosten van het rioolonderzoek betalen?
2.25.
De kosten voor het in opdracht van [bedrijf A] uitgevoerd onderzoek aan het riool ad € 1.443,53 acht de kantonrechter redelijk en zijn door [bedrijf B] niet betwist. De kosten zijn gemaakt om de oorzaak van de gebreken aan het riool en daarmee de aansprakelijkheid vast te stellen. Op grond van artikel 6:96 lid 1 BW dienen deze kosten dan ook door [bedrijf B] te worden vergoed.
Moet [bedrijf B] voor een daktoetreding zorgen?
2.26.
[bedrijf B] hoeft niet voor een daktoetreding te zorgen. Het realiseren van een dakluik is genoemd op het investeringsoverzicht dat bij de huurovereenkomst hoort. Dit betekent dat [bedrijf A] dit in het kader van de renovatie had mogen (en moeten) laten uitvoeren en dat dan de kostenverdeling geldt zoals overeengekomen. Dat [bedrijf A] kennelijk heeft nagelaten om een dakluik te laten maken, levert geen gebrek op in de zin van artikel 7:204 lid 2 BW/ artikel 2.1 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst. [bedrijf B] heeft daarom ook geen herstelplicht in die zin dat zij alsnog een dakluik moet laten aanbrengen.
Welk bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is toewijsbaar?
2.27.
Hiervoor heeft de kantonrechter al overwogen dat [bedrijf A] pas bij dagvaarding volledige duidelijkheid heeft gegeven over de onderliggende facturen en dat van [bedrijf B] vóór dat moment geen betaling mocht worden verwacht. Dit betekent dat er geen grondslag is voor toekenning van buitengerechtelijke incassokosten. Op het moment van het verrichten van de buitengerechtelijke werkzaamheden was immers geen sprake van een opeisbare vordering.
Moet [bedrijf A] de advocaatkosten van [bedrijf B] betalen?
2.28.
Omdat de reconventionele vorderingen van [bedrijf B] niet toewijsbaar zijn, is er geen grondslag voor toewijzing van de gevorderde advocaatkosten.
Moet [bedrijf A] inzage geven in documenten op grond van artikel 843a Rv?
2.29.
Omdat de kantonrechter oordeelt dat [bedrijf A] van [bedrijf B] nakoming kan vorderen van artikel 23 van de huurovereenkomst, komt zij toe aan de onder die voorwaarde door [bedrijf B] ingestelde incidentele vordering. De kantonrechter zal de vordering van [bedrijf B] afwijzen, omdat hij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zijn belang bij de gevorderde bescheiden blijkt.
2.30.
Artikel 843a Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. De eiser tot inzage, afschrift of uittreksel moet een rechtmatig belang hebben bij de gevorderde bescheiden. Het komt er in beginsel op aan of een partij een onredelijk voordeel geniet dan wel of haar wederpartij een onredelijk nadeel lijdt doordat een bepaald (bewijs)stuk in de procedure niet als bewijsmiddel ter beschikking komt. De enkele interesse in een stuk is niet voldoende. Het hebben van een rechtens relevant belang evenmin. Het rechtmatig belang kan onder meer voortvloeien uit de rechtsverhouding tussen partijen of uit de wet en is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Er mag geen sprake zijn van een “fishing expedition”. Het moet gaan om stukken waarbij een partij een direct en concreet belang heeft en het ligt op de weg van de partij die inzage, een uittreksel of afschrift verlangt om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit dit belang blijkt.
2.31.
[bedrijf B] stelt een belang te hebben bij de gevorderde bescheiden, omdat hij wil kunnen controleren of de bedragen die op de door [bedrijf A] overgelegde facturen staan vermeld (en in het overzicht van [bedrijf A] zijn opgenomen) daadwerkelijk door [bedrijf A] zijn betaald. [bedrijf B] wantrouwt [bedrijf A] in dit opzicht. Ter onderbouwing verwijst [bedrijf B] naar het feit dat op twee van de facturen van Toshiba niet de stuksprijzen zijn vermeld, terwijl dit op een andere factuur wel is gedaan en het feit dat is gebleken dat meerdere versies bestaan van de facturen van Schotgroep. [bedrijf A] weigert aan [bedrijf B] informatie te geven over ontvangen kortingen; kortingen worden soms ook op jaarbasis gegeven.
facturen
2.32.
Inzage in de facturen – voor zover die ten grondslag liggen aan de veroordeling in dit vonnis – heeft [bedrijf B] al gehad, nu die facturen in deze procedure zijn overgelegd en de veroordeling enkel op de overgelegde facturen (afgezien van de eigen arbeid van [bedrijf A] ) is gebaseerd. [bedrijf B] heeft daarom geen belang (meer) bij zijn vordering voor zover die op de facturen ziet.
betaalbewijzen van de facturen
2.33.
Ten aanzien van de verschillende versies van de Schotgroep facturen is hiervoor onder 2.11 al overwogen dat [bedrijf A] voldoende heeft toegelicht dat de factuur van € 30.400,- is gecrediteerd en dat daarna deelfacturen zijn gestuurd voor daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden. Een eventueel nog van Schotgroep te ontvangen factuur hoeft [bedrijf B] op basis van dit vonnis niet te betalen. Het feit dat op twee facturen van Toshiba wel stuksprijzen staan vermeld en op een andere niet maakt niet dat hiermee getwijfeld moet worden aan de vraag of [bedrijf A] het bedrag dat staat vermeld op deze facturen ook daadwerkelijk aan Toshiba heeft betaald. Als het al zo is – zoals [bedrijf B] stelt – dat [bedrijf A] op jaarbasis kortingen ontvangt van leveranciers dan is dit niet iets dat aan de hand van de betaalbewijzen behorend bij de facturen die hier in het geding zijn kan / zal worden vastgesteld. Ook in dat opzicht heeft [bedrijf B] geen belang bij de gevraagde bescheiden.
offertes, opdrachtbevestigingen, afleverbonnen en verklaring van accountant
2.34.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om [bedrijf A] te veroordelen om inzage te geven in offertes, opdrachtbevestigingen en afleverbonnen. Zij ziet niet in welk (rechtmatig) belang [bedrijf B] hierbij heeft in het kader van het door [bedrijf B] gestelde belang om te kunnen controleren of [bedrijf A] ook daadwerkelijk het gefactureerde bedrag heeft betaald. Een verklaring van een accountant van [bedrijf A] over de kortingsregeling bij Toshiba valt niet onder ‘bepaalde bescheiden waar [bedrijf A] over beschikt of onder haar berusting heeft’. Daarom wordt ook de vordering ten aanzien van die verklaring afgewezen.
Proceskosten
2.35.
[bedrijf B] moet de proceskosten in de hoofdzaak betalen, omdat hij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten in conventie aan de kant van [bedrijf A] op € 106,73 aan dagvaardingskosten, € 1.384,- aan griffierecht en € 1.900,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten × € 950,-). In reconventie worden deze kosten aan de kant van [bedrijf A] begroot op € 950,- aan salaris voor de gemachtigde (1/2 × 2 punten × € 950,-). Voor kosten die [bedrijf A] maakt na deze uitspraak moet [bedrijf B] een bedrag betalen van € 135,-. Dat is in totaal € 4.475,73. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend.
2.36.
[bedrijf B] moet ook de proceskosten in het incident betalen, omdat hij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [bedrijf A] op € 204,- aan salaris voor de gemachtigde (1 punt × € 204,-).
Machtiging om te verrekenen met de huurprijs
2.37.
[bedrijf A] heeft een machtiging gevorderd om – indien [bedrijf B] niet binnen de gestelde termijn tot integrale betaling is overgegaan – de bedragen waartoe [bedrijf B] wordt veroordeeld te mogen verrekenen met de huurprijs. Zij heeft deze vordering echter niet onderbouwd. Daarom wordt die afgewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.38.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
3.1.
veroordeelt [bedrijf B] om aan [bedrijf A] te betalen € 94.840,96 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 14 april 2023 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [bedrijf B] om aan [bedrijf A] te betalen € 1.443,53 voor kosten rioolonderzoek;
3.3.
veroordeelt [bedrijf B] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de gebreken aan het vuilwatersysteem en de straatkolken van het terrein aan de achterzijde van het gehuurde te herstellen, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan, met een maximum van € 5.000,-;
3.4.
veroordeelt [bedrijf B] in de proceskosten in conventie, in reconventie en in het incident, die aan de kant van [bedrijf A] worden begroot op € 4.679,73;
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken.
51909