In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een huurgeschil tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] met betrekking tot de kosten van renovatie van een bedrijfsruimte. De huurovereenkomst, die op 6 juli 2021 werd gesloten, bevatte bepalingen over de verdeling van de renovatiekosten. [bedrijf A] heeft een factuur van € 200.000,- exclusief btw aan [bedrijf B] gestuurd, waarvan slechts € 100.000,- is betaald. De kern van het geschil is of [bedrijf B] het resterende bedrag van € 100.000,- moet betalen en wie verantwoordelijk is voor het herstel van gebreken aan de riolering en straatkolken.
De kantonrechter heeft op 16 februari 2024 geoordeeld dat [bedrijf B] aan [bedrijf A] een bedrag van € 94.840,96 exclusief btw moet betalen. De rechter oordeelde dat artikel 23 van de huurovereenkomst zo moet worden uitgelegd dat [bedrijf B] de feitelijke kosten van de renovatie aan [bedrijf A] moet vergoeden. Daarnaast is [bedrijf B] verantwoordelijk voor het herstel van de riolering, omdat het gebrek bij aanvang van de huurovereenkomst al aanwezig was. De rechter heeft ook bepaald dat [bedrijf A] geen kosten voor het dakluik kan verhalen op [bedrijf B].
Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat [bedrijf B] de kosten van het rioolonderzoek van € 1.443,53 moet vergoeden. De vordering van [bedrijf A] om buitengerechtelijke incassokosten te vergoeden is afgewezen, evenals de vordering om de advocaatkosten van [bedrijf B] te vergoeden. De proceskosten zijn voor rekening van [bedrijf B]. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.